ECLI:NL:TGZCTG:2013:61 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.368
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2013:61 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-08-2013 |
Datum publicatie: | 13-08-2013 |
Zaaknummer(s): | c2012.368 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Bij de echtgenote van klager, patiënte, is in een eerder stadium non-hodgkin vastgesteld waarvoor zij werd behandeld. Twee jaar na het vaststellen hiervan is zij bij een collega van verweerder, internist, met spoed onder behandeling gekomen vanwege een ruimte innemend proces in de hersenen. Na ca. 4 maanden opname in verschillende ziekenhuizen is patiënte overleden. Verweerder heeft als waarnemer van zijn collega die hoofdbehandelaar was verschillende malen contact gehad met patiënte. Klager verwijt verweerder dat hij 1) zonder overleg met de familie en zonder het stellen van een duidelijke diagnose een code 3 beleid heeft afgesproken bij de opname van patiënte op 3 november 2005 2) na terugplaatsing van patiënte uit een ander ziekenhuis heeft verzuimd contact op te nemen met de behandelend neurochirurg in verband met overvulling van patiënte 3) patiënte niet zorgvuldig heeft behandeld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2012.368 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., internist, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. E.P Haverkate, als jurist werkzaam bij VvAA te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 10 augustus 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 1 mei 2012, onder nummer 11/300, heeft dat College de klacht ongegrond verklaard en afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 23 mei 2013, waar zijn verschenen klager en de arts, die werd bij-gestaan door mr. E.P. Haverkate. Klager heeft als getuige doen horen de heer D..
Klager heeft zijn standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 De klacht betreft de behandeling van de echtgenote van klager, mevrouw E., geboren op 16 mei 1941. Zij is op 7 november 2005 overleden.
2.2 Bij haar was eind 2003 de ziekte van Non-Hodgkin vastgesteld, stadium 1. Patiënte werd behandeld met 3 CHOP-kuren en met radiotherapie.
2.3 Op l juli 2005 is zij voor een spoedafspraak bij een collega van verweerder in het F. te B. geweest. Nadat een MRI was gemaakt, bleek een ruimte innemend proces in de hersenen. Op 12 juli 2005 is patiënte overgeplaatst naar het G. voor het nemen van een biopt. In het G. deden zich postoperatief complicaties voor (hartproblemen, respiratoire insufficiëntie en een verwijd ventrikelsysteem waarvoor een ventriculoperitoneale drain is geplaatst) . In verband daarmee is zij op de afdeling Intensive Care geplaatst. Op 9 augustus 2005 werd patiënte teruggeplaatst naar het F.. Op 24 september 2005 is zij overgeplaatst naar H..
2.4 Op 3 november 2005 werd patiënte opnieuw aangemeld in het F., waar (zeer waarschijnlijk) sprake was van een sepsis bij status na pneumonie en anemie bij chronische ziekte. Zij werd weer opgenomen, werd uitgebreid gevuld, kreeg een bloedtransfusie en antibiotica. Desondanks werd patiënte steeds zieker. Op
7 november 2005 is zij overleden.
2.4 Verweerder heeft in augustus en november 2005 waargenomen voor de zijn collega die de hoofdbehandelaar van patiënte was.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder patiënte niet zorgvuldig heeft behandeld. Met name verwijt klager verweerder dat hij zonder overleg met de familie en zonder het stellen van een duidelijke diagnose een Code 3 beleid (niet reanimeren, niet beademen, geen ICU opname) heeft afgesproken bij de opname op 3 november 2005.
Tevens wordt verweerder verweten dat hij na de terugplaatsing van patiënte uit het G. na de opname aldaar in augustus 2005 om een biopt uit het cerebellum te nemen heeft verzuimd om contact op te nemen met de behandelend neurochirurg die aan klager had meegedeeld dat er sprake was van overvulling.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1 Voor het eerste klachtonderdeel geldt het volgende: op 3 november 2005 zijn bij opname de mogelijkheden van sepsis en progressie van het maligne lymfoom overwogen. Behandeling met antibiotica werd gestart. De behandeling met steroïden, noodzakelijk gezien de onderhoudsbehandeling en het proces in de hersenen, werd gecontinueerd. Het was, gezien het ernstige ziektebeeld van patiënte, juist dat aan een behandelrestrictie aandacht is besteed. Het was voorts vanwege het maligne lymfoom, waarvoor zij met palliatieve therapie behandeld was, en de verslechtering in de toestand van patiënte, verantwoord om het code 3 beleid af te spreken. Verweerder kon en mocht dit als behandelend arts op eigen initiatief afspreken. Hoewel niet kan worden achterhaald of en wanneer de behandelrestricttie met patiënte en haar echtgenote besproken is, blijkt dat in elk geval op 5 en – naar aanleiding van discussie met de familie van patiënte - op 6 november 2005 het ziektebeeld, de sombere prognose en het code 3 beleid is besproken door een collega. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.2 Voor het tweede klachtonderdeel wordt overwogen dat het nodig was dat verweerder met de neurochirurg zou overleggen met de geconstateerde overvulling. Dat kon verweerder als internist zelfstandig beoordelen en daarover was geen overleg met het G. als overplaatsende centrum nodig. Overigens was van overvulling geen sprake meer toen patiënte weer teruggeplaatst werd naar het F..
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.3 Voor zover klager een verwijt maakt dat in augustus 2005 niet is meegedeeld dat sprake was van een palliatieve behandeling met radiotherapie, moet worden opgemerkt dat dit verwijt de behandelend internist betreft, een collega van verweerder. Dit klachtonderdeel zou overigens ongegrond zijn omdat de hier bedoelde uitslagen blijkens aantekeningen in het medisch dossier wel met patiënte en klager zijn besproken. Bovendien is er nog een brief van 28 september 2005 van bedoelde collega waarin de radiotherapie – die een dag later startte - ter sprake is gekomen. Het is daarom niet aan te nemen dat klager onkundig is gehouden van de radiotherapie.
5.4 Uit de gewisselde stukken valt ook overigens geen aanwijzing te putten dat verweerder patiënte onzorgvuldig heeft behandeld. De conclusie is dan ook dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, dit met dien verstande dat de eerste zin van overweging 2.2 wordt gewijzigd in: Bij haar was eind 2003 een non-Hodgekin lymfoom, stadium I, vastgesteld. De nummering van de laatste overweging, 2.4, wordt gewijzigd in 2.5. In die overweging komt het lidwoord ‘de’ voor ‘zijn collega’ te vervallen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping
van het beroep.
4.3 Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overweegt het Centraal
Tuchtcollege dat bij opname van de echtgenote van klager (hierna patiënte) op
3 november 2005 de mogelijkheden van sepsis en progressie van het maligne lymfoom zijn overwogen. De behandeling met steroïden, noodzakelijk gezien de onderhoudsbehandeling en het proces in de hersenen, werd gecontinueerd. Het was, gezien het ernstige ziektebeeld van patiënte, juist dat aan een behandelrestrictie aandacht is besteed. Het was voorts in verband met het maligne lymfoom, waarvoor patiënte met palliatieve therapie behandeld was, en de verslechtering in de toestand van patiënte, verantwoord om het code 3 beleid af te spreken. Het uitgangspunt hierbij is wel dat de arts dit met de patiënt(e) en/of de naaste familie bespreekt. Klager en de arts verschillen van mening over de omstandigheid of het code 3 beleid met patiënte en klager is besproken. In dergelijke gevallen waarin de lezingen van partijen uiteenlopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan de klacht c.q. het klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van de arts, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat bepaalde gedragingen van een arts hem tuchtrechtelijk kunnen worden verweten, eerst moet worden vastgesteld dat de feitelijke grondslag voor dat oordeel aanwezig is, dat wil zeggen dat aannemelijk is geworden dat feitelijk sprake is van zodanige gedragingen. Dat is hier niet het geval. Het klachtonderdeel is ongegrond.
4.4 Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel wordt als volgt overwogen. Klager stelt dat er sprake was van overvulling bij patiënte, dat dit zichtbaar was door de toename van vocht in het gelaat en in de hersenen van patiënte en dat de arts verzuimd heeft om hierover contact op te nemen met de neurochirurg. De arts voert aan dat er op internistisch terrein geen argumenten waren voor overvulling. Het behoort tot het specialisme van de arts, te weten interne geneeskunde, om dat te beoordelen. Voor zover de “overvulling” neurologisch geduid zou moeten worden, voert de arts aan dat hij over het oedeem in de hersenen van patiënte veelvuldig overleg heeft gehad met de neuroloog van het eigen ziekenhuis. Volgens de arts gaf deze neuroloog aan dat overleg met een neurochirurg van een ander ziekenhuis, te weten het G., niet nodig was. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege mocht de arts redelijkerwijs afgaan op het oordeel van de neuroloog van het eigen ziekenhuis. De arts valt dienaangaande geen verwijt te maken. Het tweede klachtonderdeel is eveneens ongegrond.
4.5 Voor zover klager de arts verwijt maakt dat hij in augustus 2005 niet heeft meegedeeld dat sprake was van een palliatieve behandeling met radiotherapie bij patiënte, moet worden opgemerkt dat dit verwijt de behandelend internist betreft, een collega van de arts, en dus niet de arts zelf.
4.6 Uit de gewisselde stukken valt ook overigens geen aanwijzing te putten dat de arts patiënte onzorgvuldig heeft behandeld. De arts kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt. De klacht is dan ook ongegrond.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. H.C. Cusell en
prof. mr. J. Legemaate, leden-juristen en dr. R. Heijligenberg en dr. T.M.J. Tobé, leden- beroepsgenoten en mr. drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
13 augustus 2013. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.