ECLI:NL:TGZCTG:2013:50 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.292
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2013:50 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-08-2013 |
Datum publicatie: | 13-08-2013 |
Zaaknummer(s): | c2012.292 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen longarts. Klaagster verwijt de longarts dat hij geen adequate zorg heeft verleend aan haar vader. Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Beroep klaagster verworpen door Centraal Tuchtcollege. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2012.292 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., longarts, wonend te B., verweerder in beide instanties.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna: klaagster - heeft op 2 december 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen C. – hierna: de longarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 22 mei 2012, onder nummer G2011/58 heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De longarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 11 juni 2013, waar klaagster en de longarts zijn verschenen.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten, die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.
2.1
De klacht betreft de behandeling van de vader van klaagster, wijlen de heer D. (hierna te noemen: patiënt), geboren op 9 oktober 1951 en overleden op 14 december 2010.
2.2
Op 20 november 2009 komt patiënt wegens klachten van kortademigheid en een droge hoest op de Centrale Spoedopvang (CSO) van het E. . Er wordt een longfoto gemaakt, een aanvullend bloedonderzoek verricht en een High-Resolution CT-scan (HRCT) van de long aangevraagd. Patiënt maakt over het algemeen geen zieke indruk en een bloedgasonderzoek toont een normaal zuurstofgehalte. Daarom wordt patiënt in afwachting van het aangevraagde onderzoek naar huis gestuurd.
2.3
Op 18 december 2009 komt patiënt naar de CSO met dezelfde klachten als hierboven genoemd en met vragen over de uitslagen van het onderzoek. Het klinische beeld lijkt onveranderd sinds het bezoek van november. De HRCT-scan maakt duidelijk dat patiënt onherstelbare longschade heeft met onbekende oorzaak.
2.4
Op 4 januari 2010 bezoekt patiënt F. voor de eerste keer. Deze bevestigt tijdens het bezoek dat er sprake is van een sterk afwijkend longbeeld op de HRCT-scan. Het aangevraagde bloedonderzoek is niet verdacht voor een auto-immuunziekte. F. deelt mede een UIP-achtig (Usual Interstitial Pneumonia: auto-immuun ziekte) beeld te zien en stelt voor om patiënt te bespreken met een collega.
2.5
Op 16 maart 2010 vindt er een tweede consult plaats tussen patiënt en F.. De klachten van kortademigheid en inspanning bij patiënt zijn toegenomen. Het bloedgas- onderzoek toont een lichte achteruitgang van het zuurstofgehalte. De HRCT-scan toont dezelfde afwijking als in november, met mogelijk geringe toename. De aard en het beloop van de ziekte passen het beste bij een UIP. Longtransplantatie is de enige curatieve behandelvorm, het methadongebruik van patiënt vormt een contra-indicatie.
2.6
In april 2010 wordt patiënt afgewezen voor een longtransplantatie vanwege ‘substance abuse’ (methadongebruik en roken).
Op 13 april wordt er wederom vastgesteld dat patiënt wegens methadongebruik geen ideale kandidaat is voor een longtransplantie. Aan patiënt wordt medegedeeld dat hij een halfjaar vrij moet zijn van roken en methadongebruik.
Op 12 mei 2012 en 9 september bezoekt patiënt wederom de poli, maar de bevindingen blijven gelijk.
2.7
Op 9 oktober 2010 komt patiënt naar de CSO vanwege verergering van dyspnoe (kortademigheid). Op de X-thorax is een toename van interstitiële longafwijkingen te zien. Patiënt wordt gezien de vergering van het ziektebeeld pragmatisch behandeld met prednisolon en augmentin.
2.8
Op 21 oktober 2012 wordt patiënt na bespreking in het transplantatieteam afgewezen voor transplantatie, vanwege de vastgestelde verslechtering van zijn medische toestand, zijn slechte prognose en de kans op grote complicaties.
2.9
Zowel klaagster als verweerder geven aan dat de communicatie tussen partijen stroef verloopt. Daarom vindt er op 15 november 2010 een gesprek plaats met de patiënt, zijn zoon en dochter, een huisvriend, huisarts G. , de heer F. en verweerder. Er wordt tijdens dit gesprek opnieuw uitleg gegegeven waarom patiënt niet in aanmerking komt voor een longtransplantatie. Het gesprek verloopt moeizaam en klaagster verlaat de gespreksruimte op enig moment tijdens het gesprek.
2.10
Op 8 en 11 november heeft er een onderzoek plaatsgevonden bij het H. en I. met het oog op een second opinion. Uit de brieven van december 2010 van specialisten van beide ziekenhuizen, respectievelijk J. en K. , blijkt dat patiënt ook bij deze ziekenhuizen voor longtransplantatie zou zijn afgewezen.
2.11
Op 12 december 2010 wordt patiënt in het E. opgenomen op de afdeling Neurologie. Hij kan zijn linkerarm niet gebruiken en heeft een afhangende mondhoek door een ischemisch CVA (beroerte). De CT-scan van de long laat een duidelijk toename van het longbeeld zien. In de nacht daarop krijgt patiënt een toeval en overlijdt.
3. De klacht
Klaagster verwijt verweerder dat hij geen adequate zorg heeft geleverd aan haar vader.
De klacht valt uiteen in zes onderdelen:
1. de problematiek rondom de wachtlijst was onduidelijk;
2. de benodigde zuurstof voor patiënt werd te laat geleverd;
3. de bezwaren omtrent het gebruik van methadon zijn veel te laat aan patiënt medegedeeld;
4. de medische gegevens voor de second opinion van patiënt zijn op een te laat tijdstip naar het H. gestuurd;
5. ten onrechte heeft er geen longtransplantatie plaatsgevonden, in het bijzonder toen bleek dat de methadon door morfine vervangen had kunnen worden;
6. op een te laat tijdstip is de juiste medicatie, te weten prednisolon, aan patiënt verstrekt.
4. Het verweer
4.1 Eerste klachtonderdeel
Patiënt en zijn familie zijn in januari 2010 door F. op de hoogte gesteld van het vermoeden van een diagnose longfibrose (IPF/UIP). In die periode is patiënt ook besproken in het longtransplantatieoverleg en mudlitdisciplinair overleg (ILD-Sarcoidose Bespreking). Verweerder heeft patiënt in april 2010 voor de eerste keer gezien. Toen heeft hij aan hem bevestigd dat hij wegens ‘substance abuse’ geen ideale kandidaat was voor transplantatie. Het longtransplantatieteam heeft dit tweemaal uitvoerig besproken en heeft bevestigd dat er pas na een half jaar abstinentie van de betreffende middelen een screeningstraject voor longtransplantatie gestart zou kunnen worden. Aan patiënt is uitgelegd dat een screening niet een garantie biedt voor een transplantatie en dat er bij gebrek aan donoren een wachtlijstprobleem van wel twee tot vier jaar bestaat.
Verweerder is van mening dat de problematiek rondom roken en methadongebruik voldoende kenbaar zijn gemaakt aan patiënt en zijn familie. Hij wijst er verder op dat het gevoerde beleid in overeenstemming is met de ISHLT-criteria (International Society Heart and Lung Transplantation) en nationale en lokale protocollen op het gebied van longtransplantatie.
4.2 Tweede klachtonderdeel
De zuurstof is door F. geïndiceerd, echter zowel verweerder als F. hebben niets van doen gehad met de levering hiervan. Gelet op de uitkomst van het bloedgasonderzoek in maart 2010 (pH 7.37, PaCO2 5.77 kPa, PaO2 8.27 kPa, bicarbonaat 24.3 mmol/liter, BE -1.1.mmol/liter, O2-saturatie 91%) was er, gelet op het Protocol zuurstof thuis-NVALT, medisch gezien (nog) geen indicatie zuurstof voor te schrijven. Bovendien geldt roken als absolute contra-indicatie. Verweerder vindt het begrijpelijk dat F. toen alvast zuurstof heeft voorgeschreven vanwege het doorgaans progressieve ziektebeloop.
4.3 Derde klachtonderdeel
Hiervoor verwijst verweerder naar hetgeen is aangevoerd bij het eerste klachtonderdeel. Hieraan voegt hij nog toe dat toen de diagnose definitief was patiënt, diens huisarts en ook verslavingszorg duidelijk en volledig zijn ingelicht over het niet samengaan van methadongebruik en het in aanmerking komen voor een longtransplantatie.
4.4 Het vierde klachtonderdeel
Patiënt heeft met hulp van de huisarts op korte termijn de second opinions geregeld. Er is niet persoonlijk aan verweerder verzocht om de medische gegevens te verstrekken en hij stelt dat hij voor de late aanlevering dan ook niet verantwoordelijk is.
4.5 Het vijfde klachtonderdeel
Er heeft volgens verweerder geen longtransplantatie plaatsgevonden omdat er sprake was van substantiemisbruik. Methadon en ook andere verslavingsmiddelen vormen een contra-indicatie voor longtransplantatie in zowel nationale als internationale richtlijnen. Dit is ook door het longtransplantatieteam en de second opinions van H. en I. onderschreven. Het verwijt dat de methadon door morfine vervangen had kunnen worden, is niet juist, omdat het basisprobleem – een door medicatie onderdrukte afhankelijkheid voor een substantie – blijft bestaan en derhalve verandert de contra-indicatie voor een longtransplantatie niet. Verweerder merkt op dat naast middelengebruik ook andere factoren een rol spelen bij een keuring. Te denken valt aan een slechte algehele conditie, een leeftijd ouder dan 60 jaar, hart- en vaatproblemen en psychische instabiliteit.
4.6 Het zesde klachtonderdeel
Reeds bij het bezoek in januari 2010 is er gesproken over een vermoeden van een ernstige longziekte en is er aan patiënt verteld dat er geen medicamenteuze mogelijk-heden zijn om UIP/IPF te genezen of te remmen. F. heeft in oktober 2010 prednisolon voorgeschreven. Dit middel kan de ziekte niet genezen en er is tot op heden geen effect vastgesteld op het beloop van deze ziekte, soms wel op klachten. Gelet op bekende bijwerkingen van prednisolon kan verweerder zich voorstellen dat het middel niet eerder is voorgeschreven.
5. Beoordeling van de klacht
Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het College als volgt.
5.1 Maatstaf voor de beoordeling
Het College wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat het handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2 Eerste en derde klachtonderdeel
Het College stelt vast dat partijen van mening verschillen over de vraag of verweerder klager voldoende heeft geïnformeerd over de problematiek rondom de wachtlijst. Nu de meningen van partijen hierover diametraal verschillen en in de gedingstukken geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de ene dan wel de andere visie, kan het College deze klacht niet op juistheid beoordelen.
Voorts verschillen partijen van mening over de informatieverschaffing omtrent de bezwaren van het gebruik van methadon. Gelet op de correspondentie aan de huisarts van patiënt, waarin door verweerder en zijn collega meermalen melding wordt gemaakt van methadon als contra-indicatie, acht het college het niet aannemelijk geworden dat de bezwaren aangaande het methadongebruik niet ook aan patiënt zijn medegedeeld. Desalniettemin kan het college zich voorstellen dat de brief van 4 juni 2010 van verweerder aan de huisarts een vertroebelende werking kan hebben gehad bij patiënt en zijn familie. Het gaat dan met name om het volgende dat is geschreven onder het kopje Revisie HR-CT: ‘(..) Gezien substantiemisbruik geen ideale kandidaat LOTX. Hij moet minimaal een halfjaar niet gerookt hebben, alvorens hij in aanmerking komt voor een screening longtransplantatie. (..) Als relatieve contra-indicatie bij een longtransplantatie wordt nog het gebruik van een relatief hoge dosering methadon vermeld, dat nog wel eens aanleiding geeft tot postoperatieve problemen. Naast een absolute rookstop van een halfjaar lijkt het gewenst dat de methadon wordt geminderd en bij voorkeur gestaakt. Mogelijk dat [we] in de komende periode toch nog regelmatig een screening toxicologie zullen vragen.’ De passage wekt wellicht hoop die niet reëel was in het geval van patiënt. Achteraf bezien was het goed geweest om de eis vanaf het begin gelijk hard te stellen om patiënt zo te motiveren om het methadongebruik te stoppen. Deze kanttekening van het college is echter niet van zodanige aard dat dit leidt tot een tuchtrechtelijk verwijt.
Deze klachtonderdelen zijn dan ook ongegrond.
5.3 Tweede en zesde klachtonderdeel.
Deze klachtonderdelen treffen geen doel, daar verweerder niets van doen heeft gehad met de indicatie en levering van zuurstof en het voorschrijven van prednisolon.
Deze klachtonderdelen zijn dan ook ongegrond.
5.4 Vierde klachtonderdeel
Klaagster stelt dat verweerder de medische gegevens van patiënt ten behoeve van een second opinion te laat heeft doorgezonden naar het H.. Verweerder heeft dit standpunt voldoende weerlegd door erop te wijzen dat hij niet persoonlijk is benaderd met een dergelijk verzoek en daarom niet verantwoordelijk is voor een te late aanlevering.
Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.
5.5 Vijfde klachtonderdeel
Ook dit klachtonderdeel heeft verweerder voldoende bestreden, door erop te wijzen dat het vervangen van methadon door morfine geen verschil had uitgemaakt voor het in aanmerking komen van een longtransplantatie. Methadon en morfine zijn namelijk beide opiaten en kunnen dezelfde complicaties geven, vanwege de hoge verslavingsgevoeligheid en ontwenningsverschijnselen bij staking, en worden daarom als contra-indicatie aangemerkt bij de selectie voor een longtransplantatie.
Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. Vaststaande feiten” van de beslissing in eerste aanleg, met dien verstande dat daar waar onder 2.6 en 2.8 “2012” staat vermeld als jaartal, dient te worden gelezen “2010”, nu dit laatste onmiskenbaar juist is.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klaagster heeft in hoger beroep haar klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De longarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. H.C. Cusell en
mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en dr. F.J.J. van der Elshout en
drs. R. Heijligenberg, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 13 augustus 2013.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.