ECLI:NL:TGZCTG:2013:168 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.192

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2013:168
Datum uitspraak: 19-12-2013
Datum publicatie: 07-01-2014
Zaaknummer(s): c2012.192
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: .

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.192 van:

A., tandarts, werkzaam te B.,

appellant, verweerder in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. S. Springer, jurist te Amstelveen

tegen

C., wonende te B., verweerder in hoger beroep, klager in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure

Het Centraal Tuchtcollege heeft in deze zaak op 14 mei 2013 een tussenbeslissing genomen. Voor het verloop van de zaak tot dan toe wordt naar deze tussenbeslissing verwezen.

In deze tussenbeslissing heeft het Centraal Tuchtcollege overwogen dat op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de tandartsbehandeling van de dochter van klager in onvoldoende mate kan worden vastgesteld. Het Centraal Tuchtcollege heeft vervolgens bepaald dat zij drie getuigen wenst te horen:

- D., de dochter van klager, hierna: patiënte;

- E., destijds de behandelaar van patiënte in Tandheelkundig Centrum F. te B., hierna: E.;

- G., destijds als tandarts en maat van de maatschap verbonden aan het Tandheel-kundig Centrum F. te B..

Voorts heeft het Centraal Tuchtcollege overwogen het van belang te achten in het kader van het onderzoek kennis te kunnen nemen van het Orthopantomogram (OPG), de behandelkaart en de diagnose met het behandelplan van patiënte.

De behandeling van de zaak is hervat ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 oktober 2013, waar zijn verschenen klager, de tandarts en zijn gemachtigde. Als getuigen zijn gehoord patiënte en E..

2. De verdere b eoordeling van het hoger beroep

2.1 In deze zaak staat de vraag centraal of en zo ja, in hoeverre de tandheelkundige verrichtingen die in het kader van de orthodontische behandeling van de in 1993 geboren patiënte hebben plaatsgevonden, in tuchtrechtelijke zin aan de tandarts zijn toe te rekenen.

2.2 Genoemde behandeling heeft vrijwel volledig plaatsgevonden door E., en wel in de periode van juni 2005 tot maart 2010, waarin patiënte 44 maal onder behandeling is geweest, waarvan 41 maal bij E..

E., die de H-se nationaliteit heeft, is, naar hij heeft verklaard, in het bezit van een in I. behaald diploma, dat hier te lande niet wordt erkend als een -gelijkwaardig- tandheelkundig getuigschrift in de betekenis van artikel 20 van de Wet BIG. E. is ‑derhalve- niet als tandarts ingeschreven in het BIG-register.

E. was in voormelde periode werkzaam in loondienst van een maatschap ter uitoefening van een gezamenlijke tandartsenpraktijk, waarvan de tandarts en

G. de maten waren. De maatschap is intussen met het vertrek van G. uit de tandartsenpraktijk ontbonden.

2.3 Het Centraal Tuchtcollege is, gelet op de overgelegde gedingstukken en het verhandelde ter zitting, evenals het Regionaal Tuchtcollege, van oordeel dat sprake is geweest van een niet goed geplande en een ondeskundig uitgevoerde orthodontische behandeling.

In het kader van deze behandeling zijn door E. zogeheten voorbehouden tandheelkundige handelingen verricht, als bedoeld in artikel 36 van de Wet BIG.

Dit betreft handelingen waartoe ingevolge artikel 38 van die wet een tandarts een ander geen opdracht mag geven, tenzij:

a. in gevallen waarin zulks redelijkerwijs nodig is, aanwijzingen worden gegeven omtrent het verrichten van de handeling en toezicht door de opdrachtgever op het verrichten van de handeling en de mogelijkheid tot tussenkomst van een zodanig persoon voldoende zijn verzekerd, en

b. hij redelijkerwijs mag aannemen dat degene aan wie de opdracht wordt gegeven, in aanmerking genomen het onder a. bepaalde, beschikt over de bekwaamheid die vereist is voor het verrichten de handeling.

Gezien het uit de gedingstukken gebleken uitermate slechte en tandheelkundig niet te verantwoorden resultaat van eerdergenoemde orthodontische behandeling, moet worden geconcludeerd dat het ten enenmale heeft ontbroken aan het geven van de noodzakelijke aanwijzingen en het houden van het vereiste toezicht op de verrichtingen van E. door een bevoegde en bekwame tandarts. In elk geval is duidelijk dat E. niet voldoende bekwaam was die verrichtingen zonder aanwijzingen en toezicht uit te voeren.

2.4 Van de zijde van de tandarts is, samengevat weergegeven, betoogd dat hem geen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid mag worden toegerekend ter zake van bedoelde handelingen, aangezien deze zijn verricht in opdracht van G. voornoemd.

2.5 Het Centraal Tuchtcollege overweegt hieromtrent het volgende. De eisen van het geven van aanwijzingen en het houden van toezicht, die artikel 38 van de Wet BIG stelt ten aanzien van het opdragen van voorbehouden handelingen, klemmen te sterker naar mate de handelingen ingrijpender van aard zijn.

Wat het onderhavige geval betreft, moet de orthodontische behandeling die patiënte gedurende ongeveer vijf jaar heeft ondergaan, worden aangemerkt als een geheel van verrichtingen van tandheelkundig ingrijpende en ver strekkende aard.

Aangezien E. als werknemer in de praktijk die werd uitgeoefend door de tandarts en G., niet bevoegd was tot het verrichten van voorbehouden handelingen, had ook de tandarts zich in verband met het ingrijpende en ver strekkende karakter van de in het geding zijnde tandheelkundige behandeling, dienen te vergewissen van de bekwaamheid van E. om de desbetreffende handelingen uit te voeren. Tijdens het onderzoek in hoger beroep is gebleken dat de tandarts dat niet heeft gedaan. Voorts had gezien de aard van de behandeling, de tandarts niet mogen volstaan met het volledig aan G. overlaten van het houden van toezicht en het geven van aanwijzingen, maar had hij zelf het nodige moeten doen om zich ervan te verzekeren dat de behandeling door E. op behoorlijke wijze werd uitgevoerd en had hij, zodra het hem duidelijk had behoren te zijn dat E. daartoe niet in staat was, er meteen voor moeten zorgen dat die behandeling werd gestopt. Aan de verplichting daartoe heeft de tandarts geen uitvoering kunnen geven doordat hij de zaken volledig op hun beloop heeft gelaten. Gezien het slechte en tandheelkundig niet te verantwoorden resultaat van de behandeling, heeft de tandarts niet gedaan wat hij had behoren te doen om dit resultaat te voorkomen.

2.6 Het Centraal Tuchtcollege is gelet op het voorafgaande van oordeel dat de tandarts onvoldoende invulling heeft gegeven aan de mede op hem rustende verantwoordelijkheid voor de handelingen van E. en dat zulks schending oplevert van de in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de in de Wet BIG neergelegde tuchtnorm.

2.7 De slotsom is dat het beroep van de tandarts faalt en dat de bestreden beslissing in zoverre zal worden bevestigd onder verbetering van gronden. Bij de beslissing over de op te leggen maatregel heeft het Centraal Tuchtcollege in aanmerking genomen dat de mate van verwijtbaarheid van de tandarts minder is dan die van G. als directe opdrachtgever van E.. Dit brengt het Centraal Tuchtcollege tot het opleggen van een mildere maatregel dan die door het Regionaal Tuchtcollege is opgelegd. Aan de tandarts zal de maatregel van waarschuwing worden opgelegd. In zoverre zal de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege worden vernietigd.

2.8 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege publicatie van deze beslissing.

3. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de bestreden beslissing voor zover de tandarts de maatregel van berisping is opgelegd en opnieuw rechtdoende:

legt de tandarts de maatregel van waarschuwing op;

verwerpt het beroep voor het overige en bekrachtigt de bestreden beslissing onder verbetering van gronden;

bepaalt dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden aangeboden aan “NT” en “ANTwoord” met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. H. Cusell en

mr. A. Smeeïng-Van Hees, leden-juristen en drs. M. Fokke en drs. H.J. van Iterson, leden-beroepsgenoten en mr. M.W. van Beek, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 19 december 2013. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.

.