ECLI:NL:TGZCTG:2013:140 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.184
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2013:140 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-11-2013 |
Datum publicatie: | 15-11-2013 |
Zaaknummer(s): | c2012.184 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen arts maatschappij en gezondheid. De arts heeft in opdracht van een door klager ingeschakelde advocaat een advies uitgebracht over de haalbaarheid van het starten van een procedure over een deskundigenbericht betreffende de dochter van klager. Klager verwijt de arts - onder meer - dat hij een onjuist advies heeft uitgebracht. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht als kennelijk ongegrond af. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat het advies van de arts niet voldoet aan de daarvoor volgens vaste jurisprudentie geldende criteria en legt de arts de maatregel van waarschuwing op. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2012.184 van:
A., wonende te B, appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C, arts maatschappij en gezondheid,
werkzaam te D, verweerder in beide instanties.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 15 juni 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen D. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
10 januari 2012, onder nummer 11/208 heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 september 2013, waar alleen de arts is verschenen.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Klager is de vader van E.. Verweerder is werkzaam bij F..
2.2 Verweerder heeft in opdracht van een door klager ingeschakelde advocaat een advies uitgebracht over het door klager aangedragen dossier met betrekking tot zijn dochter E., geboren op 3 april 1975, die een verstandelijke beperking heeft.
2.3 Klager stelt zich op het standpunt dat de verstandelijke beperking van zijn dochter het gevolg is van het falen van de verloskundige.
2.4 In het door verweerder te beoordelen dossier bevond zich een deskundigenbericht van drie hoogleraren. In dit deskundigenbericht is geen causaal verband gelegd tussen het falen van de verloskundige en de verstandelijke beperking van klagers dochter.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. een onjuiste contra expertise advies heeft uitgebracht met verstrekkende gevolgen;
2. een rapport heeft uitgebracht terwijl hij bij dezelfde verzekeringsmaatschappij was verzekerd als de deskundigen waarover verweerder een oordeel moest geven.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1 Het college overweegt met betrekking tot het eerste klachtonderdeel als volgt. Het door verweerder gegeven advies betrof een haalbaarheidsadvies op basis van stukken. Verweerder heeft een weloverwogen advies gegeven. Dit advies is zorgvuldig tot stand gekomen. Daarbij is rekening gehouden met de toetsing zoals die in de jaren 70 van de vorige eeuw werd gehanteerd. Dat dit een onjuiste contra expertise zou zijn, is niet komen vast te staan. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
5.2 Het tweede klachtonderdeel is eveneens ongegrond. De omstandigheid dat verweerder een rapport heeft uitgebracht over een oordeel van deskundigen die bij dezelfde verzekeringsmaatschappij (voor beroepsaansprakelijkheid) zijn verzekerd, brengt geen (schijn van) partijdigheid met zich.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Het beroep van klager richt zich tegen de ongegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van het eerste klachtonderdeel. Hetgeen klager daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die hij in eerste aanleg heeft geuit. Klager concludeert - impliciet - tot gegrondverklaring van het beroep.
4.2 De arts heeft in beroep verweer gevoerd en concludeert primair tot niet-ontvankelijk verklaring van klager en subsidiair - impliciet - tot verwerping van het beroep.
4.3 Het standpunt van de arts dat klager in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat, aldus de arts, in het (aanvullend) beroepschrift de gronden van het beroep niet (voldoende duidelijk) staan omschreven en de beroepsgronden zich overigens niet richten tegen de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege wordt verworpen.
Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege staan de gronden van het beroep in het (aanvullend) beroepschrift voldoende duidelijk omschreven. Daaruit kan immers worden afgeleid dat klager het eerste klachtonderdeel in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege wenst voor te leggen. Gebleken is dat de arts dat ook zo heeft begrepen en zich ter zake heeft kunnen verdedigen. Klager is derhalve ontvankelijk in zijn beroep.
4.4 De arts heeft op verzoek van een door klager ingeschakelde advocaat een zgn. haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd en daarover (in ieder geval voor eind juli 2007) aan de advocaat gerapporteerd. Vervolgens heeft de arts bij brief van 9 november 2007 aan klager, op diens verzoek, een nadere toelichting gegeven op hetgeen hij eerder aan de advocaat had gerapporteerd. In deze brief formuleert de arts de vraag die hij met zijn haalbaarheidsonderzoek beoogt te beantwoorden als volgt: “U vraagt zich af of er op grond van het rapport van dr. G. een basis is om een procedure te starten over het deskundigenbericht”.
De conclusie van de arts luidt: “Het rapport van dr. G. kan geen grond vormen voor een nieuwe juridische procedure omdat de enige verwijzing naar vakliteratuur een verwijzing naar literatuur uit 2004 omvat. De beoordeling van het handelen c.q. nalaten (en eventueel daaruit voortvloeiende verwijtbaarheid en aansprakelijkheid) dient echter beoordeeld te worden naar de stand van de wetenschap ten tijde van de geboorte. En kennelijk was de stand van de wetenschap toen anders als in 2004.”
4.5 De arts heeft zich blijkens voornoemde brief voor de beantwoording van bovenstaande vraag slechts gebaseerd op de volgende, door klager via de advocaat aan hem ter hand gestelde, stukken:
- deskundigenbericht van 7 december 1989;
- arrest Gerechtshof H. 18 maart 2003;
- arrest Hoge Raad der Nederlanden van 24 december 2004;
- rapport dr. G. van 15 mei 2007.
De overige stukken (“een grote hoeveelheid stukken (het dossier bedraagt bijna
4 centimeter!), ongesorteerd bovendien, […] waarvan de relevantie niet altijd even duidelijk is”) laat de arts buiten beschouwing zonder evenwel te omschrijven om welke stukken het gaat.
Terzijde merkt het Centraal Tuchtcollege op dat, in een geval als het onderhavige, het voor de transparantie de voorkeur verdient dat de betreffende adviseur meer inzichtelijk maakt welke stukken zich in het dossier bevinden en welke mogelijk relevante stukken ontbreken.
4.6 In een tuchtprocedure als de onderhavige beoordeelt het college of het medisch advies voldoet aan de tuchtrechtelijke standaard. Daarbij wordt beoordeeld of een medisch advies vanuit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid aan de volgende criteria voldoet:
1) in het advies wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusie van het advies steunt;
2) de in het advies uiteengezette gronden vinden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het advies;
3) de gronden kunnen de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen;
4) het advies beperkt zich tot de deskundigheid van de adviseur;
5) de methode van onderzoek om tot beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kan tot het beoogde doel leiden en de adviseur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.
Het Centraal Tucht college toetst ten volle of het onderzoek door verweerder uit een oogpunt van vakkundigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.
4.7 Om te kunnen beoordelen of het advies van de arts zoals vervat in zijn brief van 9 november 2007 aan bovengenoemde criteria voldoet zijn de volgende gegevens van belang.
In zijn brief aan klager stelt de arts dat dr. G. (voor zover voor de beoordeling van de klacht relevant) in zijn rapport (van 15 mei 2007) tot de conclusie komt “dat er zeer waarschijnlijk een oorzakelijk verband is tussen de perinatale periode en de mentale retardatie”.
Blijkens het door klager in de procedure in eerste aanleg overgelegde arrest van het Gerechtshof H. van 22 september 2009 in de door klager aangespannen civiele procedure tegen de drie deskundigen is in het deskundigenbericht de volgende passage opgenomen: “van een extreem manifeste groeivertraging van het kind in utero [was] geen sprake […]”.
Op pagina 2 van zijn brief aan klager schrijft de arts onder het kopje “beoordeling van het expertiserapport van dr. G.”: “Ik beperk mij derhalve tot punt 6 van het rapport. Hierin valt mij op dat hij spreekt van een intra-uteriene groeiachterstand, terwijl dat in het deskundigenrapport niet wordt bevestigd. Het medisch dossier van de ziekenhuisopname direct na de geboorte is niet beschikbaar, hetgeen eigenlijk een goede beoordeling van de toestand waarin het kind geboren is onmogelijk maakt.”
4.8 Uit het onder 4.7 gestelde volgt dat het al dan niet aanwezig zijn van een groeivertraging/groeiachterstand ten tijde van de geboorte van de dochter van klager een (mogelijk) cruciaal gegeven is voor de beantwoording van de aan de arts voorgelegde vraag of er op grond van het rapport van dr.G. een basis is om een procedure te starten over het deskundigenbericht. Voor het vaststellen van het al dan niet aanwezig zijn van een groeivertraging/groeiachterstand ten tijde van de geboorte is in de eerste plaats het geboortegewicht van de dochter van klager van belang. Onduidelijk is of de arts, ten tijde van het uitbrengen van zijn advies, op de hoogte was van dat geboortegewicht. Desgevraagd kon de arts zich ter zitting in hoger beroep het geboortegewicht, 2.090 gram bij een zwangerschapsduur van 41 weken, in ieder geval niet herinneren.
4.9 Nu niet bekend is of de arts bij het uitbrengen van zijn advies op de hoogte was van dit geboortegewicht heeft het volgende te gelden.
Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege kon de arts de aan hem voorgelegde vraag niet beantwoorden zonder kennisname van het geboortegewicht van de dochter van klager. Wanneer dat geboortegewicht niet uit de aan de arts ter hand gestelde stukken bleek, had hij er voor moeten zorgen dat dit geboortegewicht op andere wijze aan hem bekend werd. Zonder kennisname van het geboortegewicht kon hij immers niet in redelijkheid tot de conclusie komen dat het rapport van dr. G. geen grond kan vormen voor een nieuwe juridische procedure.
In het geval het geboortegewicht van de dochter van klager wèl uit de aan de arts ter hand gestelde stukken bleek, wordt uit het advies van de arts naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege onvoldoende duidelijk op welke gronden de conclusie van de arts zoals hiervoor onder 4.7 weergegeven, steunt.
4.10 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de arts de stelling van dr. G.,
dat er bij een geboortegewicht van 2.090 gram, sprake was van een intra-uteriene groeiachterstand en de daaruit door dr. G. getrokken conclusie, inhoudende dat er zeer waarschijnlijk een oorzakelijk verband is tussen de perinatale periode en de mentale retardatie, niet zonder nadere onderbouwing kon afdoen als onvoldoende basis biedend voor het starten van een procedure over het deskundigenbericht. Daarin was gesteld dat van een extreem manifeste groeivertraging van het kind in utero geen sprake was. Een dergelijke nadere onderbouwing wordt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet geleverd met hetgeen de arts aanvoert met betrekking tot de stand van de wetenschap.
Het Centraal Tuchtcollege hecht eraan op te merken dat het bovenstaande los staat van de vraag of er destijds door de verloskundige verwijtbaar is gehandeld.
4.11 Nu de arts heeft verzuimd voldoende duidelijk aan te geven op welke gronden de conclusie van zijn advies steunt, voldoet het advies niet aan de daarvoor geldende criteria zoals hiervoor onder 4.6 weergegeven. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege komt het Centraal Tuchtcollege dan ook tot het oordeel dat het advies van de arts niet voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Het eerste klachtonderdeel is daarmee gegrond.
4.12 De conclusie van dit alles is dat het beroep van klager slaagt. De uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege zal, voor zover daarin het eerste klachtonderdeel ongegrond is verklaard, worden vernietigd. Ter zake van het gegronde klachtonderdeel acht het Centraal Tuchtcollege het opleggen van de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Dit leidt tot de hierna volgende beslissing.
4.12 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep voor wat betreft de ongegrond verklaring van het eerste klachtonderdeel;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart het eerste klachtonderdeel alsnog gegrond;
legt de arts dienaangaande de maatregel van waarschuwing op;
bekrachtigt de beslissing in eerste aanleg voor het overige;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. H.C. Cusell en
prof. mr. J. Legemaate, leden-juristen en dr. mr. J.W. Bins en prof. dr. G.H.A. Visser,
leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 12 november 2013. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.