ECLI:NL:TGZCTG:2013:14 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.289 en c2012.290

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2013:14
Datum uitspraak: 25-06-2013
Datum publicatie: 25-06-2013
Zaaknummer(s): c2012.289 en c2012.290
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen chirurg. Klaagster verwijt de chirurg dat hij grensoverschrijdend seksueel gedrag jegens haar heeft vertoond, zich onbetamelijk heeft gedragen tijdens de klachtenprocedure van het UMCG en zich daarbij van een niet-authentiek document bediend, haar een e-mail met een bedreigend karakter heeft gestuurd en zonder medische noodzaak kennis heeft genomen van haar psychiatrisch dossier en dit in een privécontact ter sprake heeft gebracht. Regionaal College verklaart de klacht grotendeels gegrond en legt de maatrefgel op van voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van een jaar, met een proeftijd van twee jaar. Hoger beroep klaagster en de chirurg. Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing voor zover daarin de maatregel van voorwaardelijke schorsing is opgelegd en legt de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van een jaar op.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.289 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. M.L. Stroink-van Son,

tegen

C., chirurg, wonende te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. M.R. Gans,

en in de zaak met zaaknummer C2012.290 van:

C., chirurg, wonende te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. M.R. Gans,

tegen

A., wonende te B., verweerster, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. M.L. Stroink-van Son.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna: klaagster - heeft op 14 juli 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen C. - hierna: de chirurg - een klacht ingediend. Bij beslissing van 5 juni 2012, onder nummer G2011/63 heeft dat College de klacht grotendeels gegrond verklaard en de chirurg de maatregel opgelegd van voorwaardelijke schorsing van zijn inschrijving in het BIG-register voor de duur van een jaar, waarbij is bepaald dat de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd dan nadat de chirurg binnen een proeftijd van twee jaar de in de beslissing bepaalde voorwaarden niet is nagekomen.

Klaagster en de chirurg zijn van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen en hebben een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare  terechtzitting van het Centraal Tucht­college van 9 april 2013, waar klaagster en de chirurg zijn verschenen, beiden bijgestaan door hun gemachtigde.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Het Centraal Tuchtcollege laat daarbij een aantal citaten in overweging 5.10 van de bestreden uitspraak uit sms- en emailverkeer tussen de klaagster en de chirurg weg, omdat zij seksueel zeer expliciete en intieme passages betreffen en voor een goed begrip van de uitspraak niet noodzakelijk zijn.

“2. Vaststaande feiten

           2.1                                            

Bij een aanrijding op 9 mei 2010 heeft klaagster haar sleutelbeen gebroken. Zij is op 27 mei 2010 in het D. geopereerd. Verweerder is blijkens zijn BIG-registratie geboren op 31 juli 1975 en is dus op het moment van deze uitspraak 36 jaar oud. Hij trad op als supervisor bij de operatie die feitelijk werd uitgevoerd door een arts-assistent in opleiding tot chirurg. Hij heeft veertien jaar gestudeerd: zes jaar geneeskunde, zes jaar specialisme chirurgie en twee jaar specialisme traumachirurgie.

Als chirurg is hij drie jaar werkzaam.

2.2

Op 10 juni 2010 ziet verweerder klaagster voor een controle van de operatiewond.

           2.3

Op 11 augustus 2010 heeft klaagster een kaart en een cd, beide bestemd voor verweerder, bij het ziekenhuis afgegeven.

2.4

Op 26 november 2010 ziet verweerder klaagster voor een nader onderzoek naar het herstel van het sleutelbeen in het kader van een poliklinisch bezoek aan het D..

2.5

Op 21 april 2011 heeft klaagster een klacht ingediend bij de Raad van Bestuur van het D.. Kern van de klacht was dat klaagster en verweerder seksueel contact met elkaar hebben gehad op het moment dat er een behandelrelatie tussen beiden bestond.

Bij brief van 13 oktober 2011 gericht aan de advocaat van klaagster heeft de Klachtencommissie van het D. laten weten dat zij tot de volgende conclusies was gekomen:

“Tijdens de behandelrelatie is er seksueel en pornografisch getinte correspondentie gewisseld tussen A. en C. en heeft seksueel contact tussen hen plaatsgevonden. De Klachtencommissie kwalificeert dit als seksueel grensoverschrijdend gedrag van C. als arts. De Klachtencommissie acht het zeer laakbaar dat C. door middel van een niet-authentiek document aan de Klachtencommissie heeft willen doen voorkomen, dat hij geen sms-berichten aan A. heeft gezonden. Op grond van het vorenstaande acht de Klachtencommissie de klacht van A. gegrond.”

2.6

Verweerder heeft naar aanleiding van de tegen hem ingediende klacht bij de Klachtencommissie van het D. te horen gekregen dat er bij dat ziekenhuis geen toekomst meer voor hem was. Hij is toen gaan solliciteren.

            2.7

Thans heeft hij, sedert 1 oktober 2011, een dienstverband bij een ander ziekenhuis, doch is op dit moment feitelijk niet in dat kader werkzaam in afwachting van het verdere verloop van deze tuchtprocedure.

2.8

Hij is naar aanleiding van de uitkomst van de klachtenprocedure bij het D. uit zijn functie bij dat ziekenhuis ontslagen bij wijze van disciplinaire maatregel. Hij heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend.

3. De klacht

De klacht, zoals deze tijdens het vooronderzoek is verduidelijkt, bestaat uit de volgende onderdelen.

3.1      

Verweerder heeft zich jegens klaagster aan seksueel grensoverschrijdend gedrag schuldig gemaakt. Dit blijkt uit seksueel getinte berichten en uit seksueel verkeer in het D..

3.2

Verweerder heeft zich tijdens de procedure voor de Klachtencommissie van het D. onbetamelijk gedragen. In dit verband noemt klaagster dat verweerder tegen beter weten heeft ontkend dat hij een seksuele relatie met haar heeft gehad. Door die ontkenning was zij gedwongen inzage te geven in de elektronische correspondentie met hem, hetgeen een ernstige aantasting was van haar persoonlijke levenssfeer. Voorts heeft verweerder door middel van een niet-authentiek document willen aantonen dat er geen sms-verkeer tussen beiden heeft plaatsgehad.

3.3

Verweerder heeft klaagster een e-mail gestuurd met een bedreigend karakter.

3.4

Verweerder heeft, naar het College begrijpt: zonder medische noodzaak, kennis genomen van het psychiatrisch dossier van klaagster en dit in een privécontact met haar ter sprake gebracht.

4. Het verweer

ad 3.1

4.1                                            

Verweerder stelt zich op het standpunt dat tussen klaagster en hem geen behandelingsovereenkomst heeft bestaan, noch in de eerste fase van de behandeling, bij de operatie op 27 mei 2010 en de wondcontrole op 10 juni 2010, noch bij het nadere onderzoek op 26 november 2010. Die overeenkomst heeft in zijn visie slechts bestaan tussen klaagster en het D..

4.2

Een seksuele relatie met klaagster heeft evenmin bestaan. Indien niettemin veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat volgens de stelling van klaagster in de tweede helft van augustus 2010 een dergelijke relatie tot stand zou zijn gekomen, beroept verweerder zich subsidiair op het ontbreken van een behandelingsovereenkomst. Dit betekent dat verweerder niet tuchtrechtelijk op deze relatie zou kunnen worden aangesproken. Meer subsidiair voert verweerder het volgende aan. Indien eveneens veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat er in de tweede helft van augustus 2010 niet alleen een seksuele relatie tussen beiden bestond, maar ook dat de medische contacten vóór die datum, laatstelijk op 10 juni 2010, plaatsvonden in het kader van een behandelingsovereenkomst, geldt dat verweerder een afkoelingsperiode in acht heeft genomen die ruim ligt boven de naar zijn mening toepasselijke norm van enkele weken.

4.3

Het is juist klaagster geweest die verweerder heeft benaderd met een kaart en een cd en hem vervolgens zonder schaamte tot seksuele activiteiten heeft willen verleiden. Hij is voor die verleiding niet bezweken.

ad 3.2 en 3.3.

4.4

Verweerder heeft zich tijdens de behandeling van de zaak voor de Klachtencommissie niet onbetamelijk gedragen. Het staat hem vrij de juistheid van de beschuldigingen te ontkennen en hij heeft geen vertragingstactieken toegepast. Het bewijsmateriaal waarvan klaagster zich in deze procedure heeft willen bedienen, deugt niet. Zo kan aan de hand van een telefoonspecificatie die is ingebracht bij de Klachtencommissie gemakkelijk worden vastgesteld dat het nummer van klaagster op die specificatie niet voorkomt. Dit betekent dat de door klaagster gepresenteerde sms-berichten niet van verweerder afkomstig kunnen zijn. Ook heeft klaagster niet aannemelijk kunnen maken dat verweerder de overgelegde e-mailberichten aan haar heeft verzonden.

ad 3.4

4.5

Verweerder heeft de psychiatrische gegevens van klaagster niet aangeklikt in het elektronische patiëntendossier, maar kon deze wel zien omdat deze niet afgeschermd waren.

5. Beoordeling van de klacht

Klachtonderdeel 3.1 (seksuele contacten?) en klachtonderdeel 3. 2 (deels; niet-authentiek document?)

            5.1                                            

Uit de omstandigheid dat het eerste contact tussen klaagster en verweerder betrekking had op de operatie aan haar sleutelbeen op 27 mei 2010 en het laatste contact op het onderzoek van dat sleutelbeen op 26 november 2010 leidt het College af dat hoe dan ook tussen deze tijdstippen een behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek bestond tussen klaagster aan de ene zijde en verweerder aan de andere zijde. Bij de vaststelling van de juridische relatie tussen beiden is van geen belang: a) of verweerder zelf de operatie uitvoerde, dan wel, zoals het College als vaststaand heeft aangenomen, slechts supervisor was; b) of de betrokkenheid van verweerder op “toeval” berustte, dan wel dat daaraan een uitdrukkelijke afspraak ten grondslag lag; c) of er voor de operatie een medische, dan wel slechts een “esthetische” aanleiding bestond; d) of er gelijktijdig een behandelingsovereenkomst met een rechtspersoon (het D.) of een of meer andere artsen aanwezig was, en ook niet e) of de behandeling een weinig intensief karakter zou hebben, leidende tot, wat verweerder noemt, “een behandelingsovereenkomst light”. Het verweer faalt dus in zoverre.

5.2

Het College tekent hierbij nog aan dat uit niets blijkt dat klager de behandelings-overeenkomst met verweerster op enig moment heeft opgezegd, ook niet na

26 november 2010. Voor zover moet worden aangenomen dat deze overeenkomst na het laatste daadwerkelijke behandelcontact met klaagster op 26 november 2010 is geëxpireerd, kan dit verweerder niet baten, omdat het College zal vaststellen dat een van de hem verweten seksuele contacten met klaagster al vóór die datum heeft plaatsgehad. Overigens blijkt uit de e-mailwisseling tussen beiden - waarvan verweerder het bestaan betwist, waarover later meer - dat klaagster op 25 februari 2011 door tussenkomst van de baliemedewerkster van het ziekenhuis nog een afspraak met klager had gemaakt voor eind mei van dat jaar (e-mail van klaagster aan verweerder van 25 februari 2011, 11:34:07 PM). Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat verweerder ondubbelzinnig te kennen heeft gegegeven dat deze afspraak in verband met de persoonlijke relatie die tussen hen was ontstaan geen doorgang zou kunnen vinden. Klaagster heeft er terecht op gewezen dat het tegendeel juist volgt uit een e-mail van 26 februari 2011 van verweerder, waarin deze bevestigt dat hij de foto heeft bekeken en dat het sleutelbeen fraai aangroeit. In deze visie duurde de behandelingsovereenkomst ook na 26 november 2010 nog voort. Het College zal daarvan uitgaan.

5.3

Uit het hiervoor overwogene volgt dat de stelling van verweerder dat na 10 juni 2010 een behoorlijke tijd is verstreken die een - door hem ontkend - seksueel contact in de tweede helft van augustus van dat jaar toelaatbaar zou maken, evenmin doel treft omdat immers op 26 november 2010 nog een consult heeft plaatsgevonden. Het helpt verweerder niet als hij zegt dat dit consult op een algemeen spreekuur, niet op naam, plaatsvond, omdat hij het behandelcontact dan had behoren te weigeren. Indien, zoals bij pleidooi is aangevoerd, zou moeten worden aangenomen dat er toen geen seksuele relatie meer bestond, geldt hetzelfde: verweerder had de behandeling/het onderzoek niet mogen verrichten, omdat de eerdere relatie tussen beiden daaraan in de weg stond.

5.4

Verweerder heeft tijdens het mondelinge vooronderzoek opgemerkt slechts globale kennis te hebben van de gedragsregels voor artsen. Dat breekt hem nu op. Hij wordt immers geacht bekend te zijn met de Richtlijn van de KNMG onder de titel: “Seksueel contact tussen arts en patiënt: Het mag niet, het mag nooit.” (laatstelijk gewijzigd in 2000). In deze Richtlijn, die als toelichting op een meer algemeen geformuleerde gedragsregel moet worden gezien, worden zowel direct seksueel contact als lijfelijke intimiteiten in de verhouding tussen arts en patiënt als ongewenst en onprofessioneel bestempeld. Hetzelfde geldt voor verbale intimiteiten met een seksuele strekking, expliciet of impliciet. Een dergelijk contact en dergelijke intimiteiten vertroebelen op zijn minst de therapeutische relatie, maar kunnen, zo stelt de Richtlijn, zelfs ernstige schade aanrichten bij de patiënt die zich immers in een afhankelijke verhouding tot de arts bevindt. Deze Richtlijn is een weergave van een van oudsher geldende professionele norm, die zozeer op de voorgrond staat en stond dat zij in de kern zelfs in de oorspronkelijke eed van Hippocrates was opgenomen: “[ik zal] mij onthouden van elke moedwillig verkeerde handeling, in het bijzonder van lijfsgenot met vrouwen en mannen […].” In de Richtlijn wordt tevens opgemerkt dat het de arts geboden is niet in te gaan op een seksueel uitnodigend optreden van de patiënt(e). Uit het laatste volgt dat aan het onder 4.3 opgenomen verweer dat het juist klaagster zou zijn geweest die seksuele avances heeft gemaakt, ten bewijze waarvan documenten worden aangedragen die van klaagster afkomstig zouden zijn, als irrelevant moet worden voorbijgegaan.

5.5

Het verweer dat tussen klaagster en verweerder geen afhankelijkheidsrelatie bestond, wordt verworpen omdat de bovengenoemde richtlijn en de daarin ten grondslag liggende norm nu juist uitgaan van het onweerlegbaar gegeven dat de patiënt(e) gedurende het bestaan van de behandelingsovereenkomst afhankelijk is van de arts.

5.6

Klaagster heeft een groot aantal sms (short message service)-berichten in het geding gebracht die, zoals zij stelt, van verweerder afkomstig zijn. Verweerder heeft, zoals al is overwogen, betwist dat hij deze heeft verzonden. Hij beroept zich daartoe op een telefoonspecificatie waaruit zou blijken dat het telefoonnummer van klaagster daarop niet voorkomt. Deze specificatie is echter niet in deze procedure overgelegd, ook niet nadat het College daarom had verzocht ter terechtzitting van 28 februari 2012.  In de beslissing van de Klachtencommissie wordt overwogen, kort en zakelijk weergegeven, dat de specificatie die verweerder aan deze commissie (kennelijk wél) had gepresenteerd, naar blijkt uit een door de provider E. uitgevoerd onderzoek, niet authentiek was en niet door deze provider verzonden is aan het D.. Verweerder, zo overweegt de Klachtencommissie verder, heeft niet willen voldoen aan haar verzoek om eraan mee te werken dat zij (alsnog) over de authentieke gegevens zou kunnen beschikken. In de onderhavige procedure voor het College is verweerder - ofschoon het College hem daartoe uitdrukkelijk had uitgenodigd en daartoe ook in de gelegenheid had gesteld - niet voldoende opgekomen tegen deze overwegingen, zodat deze voor juist moeten worden gehouden. Hij heeft tegenover het College geen verklaring gegeven waarom hij niet aan het verzoek van de Klachtencommissie heeft voldaan en heeft niet ten minste de oorspronkelijk gepresenteerde specificatie aan het College voorgelegd met enige uitleg daarover.

Ook in het tuchtrecht geldt weliswaar de regel dat een verweerder niet gehouden is bewijs tegen zichzelf te verschaffen, maar in het onderhavige geval - waarin klaagster de voor hem nadelige uitspraak van de Klachtencommissie in deze procedure heeft ingebracht en hij zich niet alleen bij die commissie, maar ook nog eens in deze procedure voor het College, beroepen heeft op een specificatie over de authenticiteit waarvan twijfel was ontstaan - mocht van hem worden verwacht dat hij daartegen voldoende gemotiveerd zou opkomen. Dat geldt met betrekking tot de hierboven vermelde overwegingen van de Klachtencommissie en in het bijzonder de conclusie van deze commissie dat verweerder met een niet - authentiek document heeft willen aantonen dat de sms-correspondentie tussen hem en klaagster niet heeft plaatsgevonden. Nu hij voor het College niet voldoende verweer heeft gevoerd als hiervoor omschreven, moet het ervoor worden gehouden dat de desbetreffende overwegingen en conclusie van de Klachtencommissie juist zijn. Dit betekent dat het onder 3.2 omschreven klachtonderdeel, voor zover dit betrekking heeft op zijn handelwijze aangaande dit document, in zoverre slaagt, omdat een arts die zich voor een klachtencommissie dient te verantwoorden zich niet op een dergelijke onbetamelijke wijze behoort te gedragen. Het levert verweerder een tuchtrechtelijk verwijt op.

5.7

Verweerder heeft nog naar voren gebracht dat hij, zo begrijpt het College, in bewijsnood verkeert omdat de provider niet meer in staat zou zijn specificaties over de de desbetreffende periode te verschaffen. Dit verweer is feitelijk onvoldoende onderbouwd; zo heeft verweerder geen verklaring van de provider in het geding gebracht waaruit de juistheid daarvan blijkt. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de provider ook geen behoorlijke specificatie kon verstrekken toen deze kwestie speelde bij de Klachtencommissie. Nadat deze commissie voorshands had geconcludeerd dat de specificatie niet authentiek was, is verweerder, zo begrijpt het College, in de gelegenheid gesteld tegen die conclusie tegenbewijs te leveren. Hij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Verweerder heeft in deze tuchtprocedure niets ingebracht tegen de daarop volgende vaststellingen van de Klachtencommissie, zakelijk weergegeven, a) dat hij bij e-mail van 15 september 2011 aan haar heeft laten weten dat de onjuistheid van haar (voorlopige) conclusie omtrent de authenticiteit van de specificatie gemakkelijk kon worden vastgesteld door te spreken met een jurist die bij E. zijn belangen zou hebben behartigd en b) dat hij echter ondanks haar dringende verzoek de naam en contactgegevens met het oog op dat gesprek niet heeft kunnen of willen verstrekken.

Dit alles leidt ertoe dat ook deze vaststellingen voor juist worden gehouden en dat het verweer wordt verworpen.

5.8

Verweerder heeft nog een kopie overgelegd van een meldingsformulier betreffende de vermissing van zijn mobiele telefoon op 10 mei 2010. Dit kan hem niet baten, omdat niet gesteld of gebleken is dat deze telefoon niet is teruggevonden, voordat het hierna aangehaalde sms-verkeer een aanvang nam, dan wel dat verweerder na de vermissing een nieuwe telefoon met een ander telefoonnummer heeft gekregen dat aan klaagster niet bekend was of niet bekend kon zijn. De stelling dat de beweerdelijk vermiste telefoon een oud reservetoestel was met een zogenoemde “duo-simkaart” en dat het sms-verkeer mogelijk met die telefoon heeft plaatsgehad, wordt bij gebreke van enige onderbouwing gepasseerd. Verweerder had overigens ook dit punt bewijs kunnen en redelijkerwijs behoren te leveren door het overleggen van de relevante verklaringen van de provider.

5.9

Het onder 5.6, 5.7 en 5.8 overwogene betekent tevens dat het College bij deze - ook overigens - onvoldoende betwisting als vaststaand moet aannemen dat de sms-berichten die klaagster in het geding heeft gebracht wel degelijk tussen haar en verweerder zijn gewisseld. Het College moet er bij deze stand van zaken vanuit gaan dat verweerder met zijn opstelling inzake de genoemde specificatie de waarheid heeft willen bemantelen. Voor zover namens verweerder is bepleit dat het College bij de beoordeling van het bewijs in de gegeven omstandigheden op dit punt van een hogere of andere maatstaf zou moeten uitgaan - hierop neerkomende dat juist klaagster zou moeten aantonen dat deze wisseling van berichten authentiek is - faalt dit, omdat het geen steun vindt in het recht.

5.10

Het College zal nu (gedeelten van) enige van de sms-berichten onder de loep nemen. De hieronder weergegeven passages zijn afkomstig van verweerder, tenzij - cursieve tekst - blijkt dat het de woorden van klaagster zijn. Het College kan er, gezien de stellige ontkenning van verweerder, uit een oogpunt van een behoorlijke motivering niet aan ontkomen deze uitvoerig weer te geven.

                                                  [volgt de tekst van een aantal passages; CTG]

5.11

Dit sms-verkeer heeft een uitgesproken erotische en seksuele strekking, waarbij verweerder zich niet onbetuigd laat. Hij maakt vele opmerkingen en stelt vele vragen die afzonderlijk en in samenhang beschouwd kunnen worden getypeerd als verbale intimiteiten in de zin van de genoemde Richtlijn van de KNMG. Voor zover klaagster opmerkingen maakt en vragen stelt van eenzelfde strekking, neemt verweerder daarvan geen afstand, zoals - dit volgt eveneens uit het onder 5.4 overwogene - van hem mocht worden verwacht. Uit deze wisseling van berichten leidt het College tevens af dat op zondagavond 15 augustus 2010 in het D. tussen klaagster en verweerder seksueel verkeer heeft plaatsgevonden, waarbij verweerder het geslachtsdeel van klaagster met zijn vingers betastte en binnendrong en zij hem oraal bevredigde.

De verklaring die de getuige F., een vriendin van verweerder, ter terechtzitting van

8 mei 2012 heeft afgelegd - hierop neerkomende dat zij op 15 augustus 2010 jarig was, dat zij haar verjaardag vierde in eetcafé ‘G.’ in de binnenstad van B., dat verweerder daar vlak voor de klok van 21:00 uur verscheen en dat haar gezelschap inclusief verweerder kort na dit tijdstip naar haar huis vertrokken is, waar allen nog ongeveer twee uur aan de keukentafel hebben gezeten - kan verweerder niet baten. De getuige moet zich in het tijdstip en de plaats van de aankomst van verweerder hebben vergist, nu uit de hierboven weergegeven sms-berichten, waarvan het College uitgaat, volgt dat klaagster en verweerder juist een afspraak hadden om 21:00 uur in het D.. Indien deze afspraak later toch zou zijn vervroegd of verlaat - daarvan is het College niet gebleken; dat zou dan op een voor het College niet te achterhalen wijze moeten zijn afgesproken - moet op grond van het sms-bericht van klaagster van die avond rond 23:08 uur niettemin worden aangenomen dat het contact tussen klaagster en verweerder pas omstreeks 23:00 uur is beëindigd. Verweerder heeft de juistheid van dat sms-bericht niet of onvoldoende specifiek betwist. In deze benadering kan verweerder onmogelijk tot hetzelfde tijdstip (immers van iets na 21:00 uur tot omstreeks 23:00 uur) in de woning van de getuige hebben verbleven. Volledigheidshalve merkt het College nog op dat de omstandigheid dat verweerder die avond nog omstreeks 20:31 uur aan de H. te I. zou hebben getankt niet uitsluit dat hij later - omstreeks 21:00 uur - in het D. was. De afstand tussen beide locaties is, zoals met een routeplanner kan worden vastgesteld en het College ambtshalve bekend is, niet groter dan ongeveer 3,5 kilometer. Rond die tijd is het doorgaans mogelijk deze afstand met de auto in tien minuten te overbruggen en ook als er nog enige tijd bij gerekend moet worden voor parkeren, verkleden en verplaatsen binnen het ziekenhuis, moet het redelijkerwijs mogelijk zijn geweest voor de door klaagster gestelde afspraak op tijd te komen. Ook de omstandigheid dat verweerder op 15 augustus 2010 niet voorkomt in de “dienstlijst supervisoren heelkunde”, zoals door hem overgelegd, kan hem niet baten. Daardoor wordt immers niet bewezen dat hij op de relevante tijdstippen niet in het ziekenhuis was of daar redelijkerwijs niet kon zijn.

5.12

Anders dan de Klachtencommissie - die mogelijk over meer of andere informatie beschikte - kan het College uit het door klaagster overgelegde materiaal echter niet met voldoende zekerheid afleiden dat verweerder op de precieze data 22 augustus 2010 en

9 september 2010 ook seksueel contact met klaagster heeft gehad. De stelling van klaagster op dit punt wordt onvoldoende geschraagd door ander (steun)bewijs, zodat het College, nu verweerder dit seksueel contact op deze tijdstippen betwist, de juistheid van die stelling niet kan aannemen. Dat is echter niet de kern van de zaak. Waar het op aankomt, is of er tussen verweerder en klaagster seksuele betrekkingen hebben bestaan tijdens het voortduren van de behandelingsovereenkomst tussen beiden en dat is op grond van het hiervoor overwogene genoegzaam komen vast te staan. Het College acht overigens aannemelijk dat na 15 augustus 2010 én vóór het geplande consult in mei 2011 nog nadere seksuele contacten tussen beiden hebben plaatsgevonden. Dit laatste moet worden afgeleid uit hun e-mailwisseling. In haar e-mail van 27 maart 2011, 0:28 uur, schrijft klaagster aan verweerder onder meer: “[…] toen je al in mijn broekje was gekomen […]” en verweerder reageert daar in zijn daarop volgende e-mail van dezelfde dag, 10:14 uur, niet in ontkennende zin of afwijzend op, zodat van de juistheid van klaagsters woorden moet worden uitgegaan. En op 29 maart 2011 bericht klaagster: “[…] Natuurlijk kan je goed sexen en is dit belangrijk voor me. […] Toen je voor het eerst naast mijn bed kwam zitten, voelde het net alsof er iets op z’n plek viel in mijn hart. Wat dat was, wist ik toen niet, eigenlijk nog niet, maar ik wist wel dat er iets was/is dat ik met je moet doen, of jij met mij. Toen later bleek dat we lichamelijk zo goed passen, bijna als twee passende puzzelstukjes, voelde dat als een bevestiging.” En ook hierop reageert verweerder niet, hetgeen voor de hand zou hebben gelegen als deze intimiteiten geheel uit de fantasie van klaagster zouden zijn ontsproten. Klaagster heeft ter terechtzitting van

17 april 2012 onweersproken verklaard, zakelijk weergegeven, dat met de “passende puzzelstukjes” heeft willen zeggen dat de seks tussen hen beiden goed was.

5.13

Het standpunt van verweerder, hierop neerkomende, dat er tussen hem en klaagster niet dit en ander e-mailverkeer heeft plaatsgevonden - met uitzondering van één mail over “de pin in het sleutelbeen”, zoals hij ter terechtzitting van 17 april 2012 heeft verklaard - verwerpt het College. Allereerst stelt het College vast dat “de pin in het sleutelbeen” in de e-mails waarop verweerder als afzender vermeld staat slechts ter sprake komt in een e-mail van 6 oktober 2010. In deze laatstgenoemde e-mail bedankt hij klaagster onder vermelding van enige details voor haar “gave en geile mailtjes”, zodat vastgesteld moet worden dat verweerder zich niet heeft beperkt tot medisch advies. Volledigheidshalve overweegt het College nog dat klaagster in haar al aangehaalde e-mail van 25 februari 2011 meldt dat de pin nog zeker drie maanden blijft zitten, waarop verweerder, zoals al is overwogen, zou hebben geantwoord dat hij de foto’s heeft bekeken en dat het sleutelbeen fraai vastgroeit. Als dit de e-mail is waarop verweerder doelt, geldt dat hij daarin tevens voorstelt een afspraak te maken voor koffie of iets anders, want - zo schrijft hij - het gaat iets beter met hem en hij denkt dat hij klaagster “wel weer aan kan” en hij bedankt klaagster voor haar verhaal dat hij “gaaf” vond. Wat er van zij, het verweer dat hij maar één e-mail over “de pin in het sleutelbeen” aan klaagster heeft gestuurd, kan hem niet baten omdat, welke van de twee genoemde hij ook bedoelt, deze ene e-mail al bewijs levert van klaagsters stelling dat het contact tussen beiden meer inhield dan medische begeleiding. Indien verweerder een andere e-mail op het oog had dan een van deze twee genoemde, heeft hij die niet overgelegd, zodat het College daarmee geen rekening kan houden. Maar er is meer.

Uit de hiervoor weergegeven sms-berichten, waarvan het College, zoals hiervoor overwogen, de authenticiteit aanneemt, volgt dat verweerder zijn e-mailadres aan verweerster heeft doorgegeven (bij een van de eerste sms-berichten was de contactinformatie van verweerder, waaronder zijn e-mailadres ook al zichtbaar geweest), dat zij hem vervolgens een door haar geschreven verhaal heeft gestuurd, dat hij dat verhaal heeft gelezen en er commentaar op heeft gegeven. Tegen deze achtergrond is onaannemelijk dat de e-mailberichten die klaagster (overigens) heeft verzonden verweerder niet hebben bereikt. Verweerder heeft voorts onvoldoende ingebracht tegenover de bij pleidooi naar voren gebrachte stelling van klaagster dat hij bij de Klachtencommissie heeft opgemerkt dat hij de mails wel heeft ontvangen, maar dat deze in een “spambox” op zijn computer terecht zouden zijn gekomen. En evenmin heeft hij voldoende weersproken dat hij twee e-mails van klaagster gedateerd 27 augustus 2010 en 17 november 2010 als bewijsmiddelen bij de Klachtencommissie in het geding heeft gebracht (in deze procedure bij het College gevoegd bij de brief van de advocaat van klaagster van 5 maart 2012 aan het College) waarop hij zou hebben gereageerd. Nog daargelaten dat hij eveneens onvoldoende weersproken heeft dat hij de door hem overgelegde reactie op de e-mail van 27 augustus 2010 niet aan klaagster heeft verzonden - deze reactie zou, zakelijk weergegeven, hebben ingehouden dat hij niet begreep waar klaagster het over had en dat hij haar voor klachten over haar sleutelbeen naar de poli verwees - volgt uit deze bewijsmiddelen dat verweerder de e-mails van klaagster wel degelijk heeft ontvangen dan wel dat deze, althans de twee laatstgenoemde, niet in een “spambox” zijn terechtgekomen. Voorts volgt hieruit dat de min of meer expliciete bewering van verweerder dat klaagster met deze berichten met het oog op deze procedure zou hebben gerommeld of deze verzonnen heeft niet aannemelijk is, behoudens een succesvolle bewijslevering van zijn kant, waarover aanstonds meer.

Verweerder heeft nog gesteld dat aan deze berichten geen geloof kan worden gehecht, omdat klaagster het IP-adres van verweerder niet zou kunnen noemen. Nog daargelaten dat dit adres voor een gemiddelde e-mailgebruiker - zoals, naar het College aanneemt, klaagster is - niet gemakkelijk kan worden achterhaald, zodat verweerder dit standpunt al hierom in redelijkheid niet kon innemen, strandt deze stelling omdat zij is gebaseerd op een onjuiste opvatting omtrent het te leveren bewijs. Het was in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen en door klaagster is ingebracht juist aan verweerder om ten minste aannemelijk te maken dat de desbetreffende berichten hem nimmer hebben bereikt, respectievelijk dat hij ze niet heeft verzonden dan wel - zoals hij pas later heeft aangevoerd - dat de aan het College voorgelegde e-mails niet overeenstemmen met de werkelijke inhoud daarvan. Voor zover bij pleidooi is aangeboden van dit laatste alsnog bewijs te leveren, gaat het College hieraan voorbij, omdat het aanbod onvoldoende concreet is onderbouwd. Van verweerder mocht worden verwacht dat hij enige voorbeelden in het geding had gebracht, waaruit een begin van bewijs zou volgen. Hij heeft daaraan niet voldaan. Het aanbod is ook inconsistent, omdat het niet verenigbaar is met zijn stelling dat het e-mailverkeer in het geheel niet heeft plaatsgevonden of beperkt was tot twee e-mails van zijn kant. Het College voegt  hieraan nog toe dat klaagster juist naar voren heeft gebracht dat de reactie van verweerder op de e-mail van 27 augustus 2010 geheel anders was dan hij heeft gesteld en hiervoor is vermeld, namelijk - in de kern zakelijk weergegeven - dat het om een geil filmpje ging en dat klaagster en hij het zouden kunnen naspelen. Bij deze stand van zaken moet, rekening houdend met het gegeven, zoals eveneens al is overwogen, dat verweerder niet voldoende heeft betwist dat “zijn” versie niet is verzonden, de zojuist omschreven versie waarop klaagster zich heeft beroepen als onvoldoende bestreden voor juist worden gehouden.

Aan het voorgaande doet niet af dat niet alle door klaagster gepresenteerde e-mails de authentieke vormgeving hebben of nog andere gebreken zouden vertonen die in de visie van verweerder aan de echtheid ervan zouden kunnen doen twijfelen.

Al hetgeen verweerder, deels met een beroep op rechtsgeleerde schrijvers, in dit verband nog naar voren heeft gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden omtrent de verdeling van de bewijslast en de waardering van het bewijs.

5.14

Het College merkt ten slotte nog op dat, als het al juist is dat verweerder, zoals hij heeft gesteld, e-mails van klaagster naar een “spambox” heeft gedirigeerd, dit vanuit een [het Centraal Tuchtcollege leest:] professioneel standpunt geen goede werkwijze zou zijn. Klaagster was immers tevens zijn patiënte en op deze wijze kon verweerder gegevens die voor haar behandeling van belang konden zijn gemakkelijk missen of in een te laat stadium onder ogen krijgen. Indien, zoals hij kennelijk wil betogen, de e-mails van klaagster ongewenst waren, had hij dit bij het ziekenhuis moeten melden, erop moeten aandringen dat hij als behandelaar vervangen zou worden én klaagster ondubbelzinnig te kennen moeten geven dat hij verder contact met haar niet op prijs stelde. Noch gesteld, noch gebleken is dat hij een en ander heeft gedaan.

5.15

Meer dan ten overvloede stelt het College nog vast dat de onder 5.13 genoemde e-mail van klaagster van 17 november 2010 die verweerder, zoals klaagster onweersproken heeft gesteld, zelf bij de Klachtencommissie in het geding heeft gebracht en waarop hij volgens zijn zeggen bij die commissie eveneens bij e-mail jegens klaagster heeft gereageerd, een verwijzing naar een kennelijk pornografisch filmpje bevat met enig commentaar van klaagster ten behoeve van verweerder. De reactie van verweerder ontbreekt echter en in deze procedure heeft hij deze niet (alsnog) in het geding gebracht, zodat - als hij ook in deze procedure heeft willen aantonen dat hij afwijzend op deze e-mail van klaagster heeft geantwoord - dit verweer niet alleen faalt, maar zelfs in zijn tegendeel verkeert. Van verweerder mocht immers worden verwacht dat hij op deze e-mail in afwijzende zin zou hebben gereageerd en het bewijs daarvan zou hebben gepresenteerd. Nu moet het College aannemen dat hij niet heeft gereageerd dan wel een antwoord heeft gegeven dat hem niet zou helpen als het in deze procedure bekend zou zijn geworden.

             5.16

Volledigheidshalve merkt het College nog op dat de tatoeages die verweerder heeft niet voor het bewijs worden gebruikt, omdat de beschrijving die klaagster daarvan heeft gegeven onvoldoende specifiek is in verhouding tot wat de onderzoekers van het College ter terechtzitting van 14 april 2012 hebben vastgesteld en omdat verweerder aan klaagster bij sms-bericht van 14 augustus 2010 omstreeks 21:19 uur over die tatoeages al bijzonderheden had verstrekt.

Het verweer dat klaagster op dit punt geen adequaat bewijs heeft bijgebracht en dat haar klacht al daarom ongegrond moet worden verklaard, houdt geen steek omdat de gegrondverklaring op andere daarvoor toereikende feiten en omstandigheden is gebaseerd.

5.17

Het hiervoor overwogene brengt mee dat de klachtonderdelen 3.1 en 3.2 (deels) gegrond zijn.

Klachtonderdeel 3.2 (voor het overige: de ontkenning van de seksuele relatie)

5.18

Als uitgangspunt geldt dat de arts die zich in het kader van een klachtenprocedure of in een tuchtprocedure moet verantwoorden openheid dient te betrachten. In een zaak als de onderhavige, waarbij - gelet op de zwaarte van de beschuldigingen en de bij gegrondbevinding in dat verband doorgaans opgelegde maatregelen - de mogelijkheid om zijn beroep te blijven uitoefenen op het spel staat, moet echter tevens rekening worden gehouden met de regel dat hij, ondanks al het hiervoor overwogene, niet gehouden is bewijs tegen zichzelf te verschaffen. Dit betekent dat verweerder niet tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij de stellingen van klaagster geheel of gedeeltelijk heeft ontkend en blijft ontkennen. Ook ziet het College onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich in de klachtenprocedure onprofessioneel en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen, anders dan al is vastgesteld in rechtsoverweging 5.6. Dat klaagster zich gedwongen voelde de elektronische correspondentie met verweerder aan het College en de Klachtencommissie over te leggen, hetgeen zij begrijpelijkerwijs als een aantasting van haar persoonlijke levenssfeer heeft ervaren, kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden aangerekend, omdat dit een consequentie is van de proceshouding die hij rechtens mocht innemen. Het klachtonderdeel faalt dus voor het overige.

Klachtonderdeel 3.3 (bedreiging?)

5.19

Dit klachtonderdeel heeft, zo begrijpt het College, betrekking op de inhoud van een e-mail van verweerder aan klaagster van 27 maart 2011, 20:29 uur, met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud: “De enige verborgen waarheid die jou parten speelt is het feit dat ik een wettelijk geregistreerd partner heb, om zeer goede redenen. Het niet bespreken van die waarheid was inderdaad stom, maar vanuit mijn standpunt begrijpelijk. […] Ha, maar goed dat je je gedachten niet in daden hebt omgezet:-). Ten eerste zou je jezelf voor de kop moeten slaan als bleek dat je niet goed op de hoogte was van alle feiten. Ten tweede moet [je] niet aan haar komen. Ik heb erg weinig vrienden, maar ga voor ze door elk vuur. Heb ik gedaan, blijf ik doen! [De cursivering is van het College:] Ten derde, als je wist wat ik in mijn verleden heb gedaan, dan zou je misschien voorzichtiger zijn met mij boos te maken/in de hoek drijven. Loopt nooit goed af.:-). Geen dreigement hoor, maar ben geen padvinder.”

Het cursief weergegeven gedeelte van deze e-mail van verweerder bevat - ook naar objectieve maatstaven - een onmiskenbare bedreiging aan het adres van klaagster die zij zo blijkt uit haar reactie (e-mail van dezelfde dag, 23:01 uur: “Je moet me echt niet gaan bedreigen.”) ook als zodanig heeft gevoeld. Daaraan doet noch het gebruik van het emoticon na “ Loopt nooit goed af.” afbreuk, noch de mededeling van verweerder dat het geen dreigement zou zijn, zeker niet omdat verweerder onmiddellijk daarna laat weten geen padvinder te zijn, waarmee kennelijk bedoeld wordt dat als hij boos wordt of zich in de hoek gedreven voelt klaagster daarvan de gevolgen zal ondervinden. Of dit ook in strafrechtelijke zin een bedreiging zou opleveren, is in deze tuchtprocedure niet aan de orde.

Het klachtonderdeel slaagt.

Klachtonderdeel 3.4 (raadpleging psychiatrisch dossier van klaagster en confrontatie daarmee?)

5.20

Verweerder heeft niet of onvoldoende bestreden dat hij heeft kennisgenomen van informatie met betrekking tot de psychiatrische voorgeschiedenis van klaagster. Naar zijn zeggen kan dit hem niet worden verweten omdat die informatie in het elektronisch patiëntendossier niet was afgeschermd. Wat hiervan zij, hij heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom hij - indien het volgens hem zo is dat sommige van die gegevens relevant kunnen zijn voor een behandeling - deze gegevens niet voorafgaande aan de operatie heeft geraadpleegd, maar kennelijk later pas en wat daarvan dan de reden was. Bij die stand van zaken moet worden aangenomen dat er voor het raadplegen op dat latere tijdstip geen medische noodzaak meer bestond. Het was voorts onprofessioneel dat verweerder klaagster in een e-mail van 15 april 2011, 10:11 uur, onverhoeds met die informatie, althans met mededelingen van dezelfde strekking, heeft geconfronteerd, kennelijk niet met enige medische bedoeling, maar in de context van de opgelopen spanningen tussen beiden, dus om redenen in de persoonlijke sfeer. De bewoordingen hebben een intimiderende strekking. Een en ander is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerder schreef onder meer: “Nogmaals wil ik je mededelen dat indien je dreigementen blijft maken in mijn richting of dat van mijn privéleven, ik dit serieus zal nemen, en dit zal bestrijden. Overigens zou ik nogmaals willen benadrukken dat in de (reeds een poos geleden verlopen) arts-patiënt relatie jouw behandeling netjes verlopen is. Dit terwijl jij feiten hebt achtergehouden die mij deze relatie eerder zouden hebben doen termineren. Denk hierbij bv aan drugsgebruik of een psychiatrisch verleden. Het achterhouden van dit soort feiten is kwalijk! Een patiënt heeft de plicht dit te vertellen! Ja, ook over jou gaan vele geruchten rond in Groningen. Het achterhouden van feiten, in een persoonlijke of professionele relatie, is net zo slecht als liegen. De feiten die over jou boven tafel komen zijn alles behalve fris!”

Een en ander brengt mee dat ook dit klachtonderdeel slaagt.

6. Slotsom en de op te leggen maatregel

6.1 Conclusie omtrent de klachtonderdelen

De klachtonderdelen slagen alle, met uitzondering van een deel van het klachtonderdeel 3.2.  Al hetgeen verweerder ter afwering van deze klachtonderdelen nog naar voren heeft gebracht, voor zover al niet besproken, kan niet tot een ander oordeel leiden.

6.2 Samenvatting van de tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen

Verweerder is met zijn patiënte een seksuele betrekking aangegaan zonder overeenkomstig de voor hem geldende professionele norm de behandelingsovereenkomst met haar eerst op een voor haar en anderen duidelijke wijze te beëindigen. Hij heeft zich niet ontzien zelfs in zijn werkomgeving, het ziekenhuis, seks met klaagster te hebben. Juist een ziekenhuis behoort een veilige omgeving te zijn.

Toen klaagster hem op deze gedragingen aansprak bij de Klachtencommissie van het desbetreffende ziekenhuis heeft hij getracht de waarheid omtrent sms-verkeer tussen hen beiden te bemantelen door een niet-authentiek document in het geding te brengen. Voorts heeft hij, toen de relatie met klaagster gespannen was geworden, haar bedreigd en heeft hij haar onverhoeds geconfronteerd met informatie uit haar geneeskundig dossier, terwijl daarvoor geen medische noodzaak bestond. Dit geschiedde op een intimiderende manier. Het College acht zich overtuigd dat deze gedragingen van verweerder aan klaagster psychische schade hebben toegebracht, mede omdat aannemelijk is geworden dat hij haar (aanvankelijk) onwaarheden heeft verteld omtrent zijn persoonlijke leefsituatie. Zo heeft hij in strijd met de feiten gezegd dat hij woonde bij een broer, leefde uit een koffer en dat hij geen partner had. Alles bijeengenomen levert dit het beeld op van een arts die de voor hem geldende professionele normen op ernstige wijze heeft geschonden. Hij heeft persoonlijke belangen en gevoelens gesteld boven zijn plicht om als medicus uitsluitend te handelen in het belang van het welzijn en de gezondheid van zijn patiënte. Vervolgens heeft hij, toen hij besefte dat hij in een lastig parket was terechtgekomen, pogingen in het werk gesteld zich daaruit te draaien op een manier die een arts onwaardig is.

6.3 De op te leggen maatregel en de motivering van de keuze daarvan

De feiten zijn, tezamen en in onderling verband beschouwd, zo ernstig dat het College heeft overwogen verweerder de zwaarste tuchtrechtelijke maatregel op te leggen, de doorhaling van zijn inschrijving in het BIG-register. Deze maatregel die - uitsluitend gelet op de ernst van de feiten - gerechtvaardigd zou zijn, zou ertoe leiden dat hij zijn beroep, behoudens een eventueel later herstel, niet meer zou kunnen uitoefenen. Het College acht, alles afwegende, dit uit een oogpunt van een goede gezondheidszorg nog niet noodzakelijk en voor verweerder zelf te zwaar. Daarvoor geldt het volgende.

Verweerder is, hoezeer hij dit ook aan zichzelf te wijten heeft, al geconfronteerd met voor hem ernstige gevolgen van zijn handelen. Zo is hij ontslagen uit zijn betrekking bij het D. en heeft hij een belangrijke onderzoeksopdracht misgelopen. In zijn huidige werkkring is hij als gevolg van deze zaak feitelijk geschorst. Aan deze tuchtprocedure is in de media grote publiciteit gegeven en door de vermelding van enkele aan de persoon en de functie gerelateerde gegevens was, zeker in medische kring, voldoende duidelijk om wie het ging. Aannemelijk is geworden dat deze procedure om deze en andere redenen een nadelige invloed heeft gehad en nog heeft op het persoonlijk leven van verweerder. Ofschoon hij in deze procedure er geen blijk van heeft gegeven dat hij de verantwoordelijkheid voor zijn handelen neemt, wil het College aannemen dat hij nu is doordrongen van de onjuistheid van zijn gedragingen. Daarom zal het College met een schorsing volstaan, zij het - om de ernst van de feiten te onderstrepen - voor de maximale duur van één jaar. Verweerder is een nog betrekkelijk jonge man met een lang opleidingstraject achter de rug. Aangenomen moet worden dat een onvoorwaardelijke schorsing van de genoemde of zelfs beperktere duur feitelijk zal neerkomen op de onmogelijkheid om het werk na ommekomst van die schorsing weer op te nemen. Het College acht dit ongewenst, omdat het verweerder elk reëel uitzicht op re-integratie en resocialisatie niet wil ontnemen. Dit betekent dat de schorsing geheel voorwaardelijk zal worden opgelegd. Daarbij houdt het College rekening met de omstandigheid dat verweerder feitelijk al enige tijd niet meer werkt. Verweerder heeft ter terechtzitting van 8 mei 2012 desgevraagd verklaard bereid te zijn elke aan een schorsing te verbinden voorwaarde na te komen, indien hij zijn beroep maar mag blijven uitoefenen. Het College zal de voorwaarden opleggen zoals hieronder nader te omschrijven. Deze zijn er tevens op gericht herhaling van soortgelijke feiten te voorkomen. De belangrijkste voorwaarde is dat verweerder zich onder psychologische - indien nodig psychotherapeutische - behandeling zal laten stellen en dat hij zal meewerken aan een of meer cursussen gericht op de versterking van zijn beroepsethiek.

7. Publicatie

Het College zal uit een oogpunt van algemeen belang de publicatie van deze uitspraak bevorderen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg. Hierna volgt het Centraal Tuchtcollege de in overweging 3 van de bestreden uitspraak aan de klachtonderdelen gegeven nummering. 

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klaagster richt zich in beroep (in de zaak met zaaknummer C2012.289) tegen de gedeeltelijke afwijzing van klachtonderdeel 3.2 en concludeert tot gehele gegrond­verklaring van dit klachtonderdeel, tot oplegging van een verder strekkende maatregel dan opgelegd in eerste aanleg, en in zoverre tot vernietiging van de bestreden beslissing. De chirurg heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.2 De chirurg concludeert (in de zaak met zaaknummer C2012.290) tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot afwijzing van alle klachtonderdelen, althans tot oplegging van een minder vergaande maatregel. Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

            Klachtonderdeel 3.1

4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel 3.1, waarin de chirurg wordt verweten zich jegens klaagster aan seksueel grensoverschrijdend gedrag schuldig te hebben gemaakt, stelt de chirurg zich onder meer op het standpunt dat onvoldoende bewezen is dat sprake is geweest van de door klaagster gestelde seksuele relatie. De chirurg heeft in dat kader de authenticiteit betwist van de aan het klachtonderdeel ten grondslag gelegde sms- en e-mail­berichten, waarvan foto’s en afschriften tot de gedingstukken behoren.

4.4 Met betrekking tot het sms-verkeer heeft de chirurg ten eerste aangevoerd dat de desbetreffende berichten gefingeerd zijn en ten tweede dat hij beschikte over twee telefoons met een zogenoemde duo-simkaart en dat een van die telefoons op 10 mei 2010 gestolen is, zodat mogelijk iemand anders – met gebruikmaking van zijn identiteit – met dat toestel sms-contact heeft gehad met klaagster. De chirurg heeft toegelicht dat bij een duo-simkaart sprake is van één telefoonnummer, maar van verschillende zogenoemde IMEI-nummers per toestel, en dat sms-berichten worden ontvangen op het toestel dat zich het dichtst bij het verzendende toestel bevindt. Wat betreft de door de Klachtencommissie van het D. ontvangen specificatie van telefoonkosten stelt de chirurg dat deze enkel in zoverre niet authentiek was, dat hij

E. had verzocht een deelspecificatie te sturen waarop alleen de door hem gemaakte kosten waren weer­gegeven, omdat sprake was van een telefoonabonnement op naam van een stichting die hij met enkele anderen bestuurde, van welk abonnement ook die anderen gebruik maakten.

4.5 Het Centraal Tuchtcollege stelt bij de beoordeling van dit betoog van de chirurg voorop dat door hem niet is ontkend dat het telefoonnummer dat in het display van de telefoon van klaagster bij zijn naam staat – zoals te zien op de tot de gedingstukken behorende foto's –  daadwerkelijk zijn telefoonnummer is, en dat hij geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat klaagster over dit nummer beschikte. Ook op de door klaagster overgelegde specificatie van telefoonkosten staat het desbetreffende telefoonnummer vermeld, zodat ervan moet worden uitgegaan dat vanaf het telefoonnummer van klaagster sms-berichten naar het telefoon­nummer van de chirurg zijn gestuurd. Het betoog dat het sms-verkeer gefingeerd is wordt reeds hierom gepasseerd. Het Centraal Tuchtcollege acht voorts onaannemelijk dat de sms-berichten van klaagster alle zijn ontvangen op het gestolen toestel met de andere simkaart. In dat geval had het immers voor de hand gelegen dat de chirurg gedurende de periode dat het sms-verkeer met klaagster heeft plaatsgevonden vaker sms-berichten of gesprekken had gemist op het bij hem in bezit zijnde toestel en dit heeft hij niet gesteld. Voorts had het in dat geval in de rede gelegen dat de chirurg een specificatie had overgelegd waarop de – vanaf het gestolen toestel - aan klaagster gestuurde sms-berichten vermeld stonden. De door de chirurg gestelde omstandigheid dat hij E. om privacyredenen zou hebben verzocht om aan de Klachten­commissie van het D. een specificatie van alleen het IMEI-nummer van het bij hem in bezit zijnde toestel toe te zenden – waarmee, naar hem pas later zou zijn gebleken, niet het gebruik van de andere simkaart kon worden aangetoond –  en dat toen hij alsnog een volledige specificatie wilde opvragen de gegevens niet meer beschikbaar waren bij E., komt voor zijn rekening en risico.

Ten aanzien van de door de Klachtencommissie van het D. ontvangen specificatie volgt het Centraal Tuchtcollege de chirurg niet in zijn betoog dat met de conclusie van E. dat het stuk niet authentiek is, slechts wordt bedoeld dat het een gedeeltelijke specificatie betreft. Door E. is immers ook meegedeeld dat de specificatie “niet door E. is verzonden aan het D.”. Daarnaast is redengevend dat, ondanks zijn eigen suggestie aan de Klachtencommissie om hem naar de naam te vragen van de jurist van E. die zorg zou hebben gedragen voor de totstand­koming van de gesigneerde specificatie, en de daarop volgende uitnodiging van de Klachtencommissie om de gegevens van deze jurist door te geven, de chirurg noch destijds – naar zijn stelling: vanwege de zeer korte termijn die hem daarvoor was gegeven – noch daarna, in het kader van de tuchtprocedure, de desbetreffende informatie heeft gegeven.

Het Centraal Tuchtcollege kan al met al niet anders dan concluderen dat het sms-verkeer authentiek is en heeft plaatsgevonden tussen de chirurg en klaagster, alsmede dat de chirurg heeft geprobeerd zich bij de Klachtencommissie van het D. te bedienen van een niet-authentiek document.

4.6 Wat betreft het e-mailverkeer tussen klaagster en de chirurg stelt het Centraal Tucht­college voorop dat door klaagster onweersproken is gesteld dat dit door de stafjuristen van de Klachtencommissie van het D. rechtstreeks uit haar computer is gekopieerd en in een Word-document verzameld en dat dit de door de chirurg aangevoerde afwijkingen verklaart. Mede gelet hierop heeft hetgeen de chirurg in beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de e-mailberichten, het Centraal Tucht­college geen aanleiding gegeven voor andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege en zal als vaststaand worden aangenomen dat de e-mailberichten authentiek zijn.

4.7 Het Centraal Tuchtcollege deelt het oordeel van het College in eerste aanleg dat de sms- en e-mailberichten een seksueel grensoverschijdend karakter hebben en dat uit de berichten volgt dat tussen de chirurg en klaagster ten minste eenmaal seksueel verkeer heeft plaats­gevonden. Voorts is het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal College van oordeel dat de aan de orde zijnde contacten zich hebben afgespeeld in een periode dat sprake was van een behandel­relatie tussen de chirurg en klaagster. Hetgeen de chirurg in beroep in dat kader heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het voorgaande voert tot de slotsom dat het beroep van de chirurg faalt, voor zover dit is gericht tegen de gegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel.

            Klachtonderdeel 3.2

4.8 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster de chirurg onbetamelijk gedrag in de procedure voor de Klachtencommissie van het D.. Deze klacht betreft twee afzonderlijke aan de chirurg verweten gedragingen:

(a) de chirurg heeft onprofessioneel en tuchtrechtelijk verwijtbaar tegen beter weten in de seksuele relatie tussen hem en klaagster ontkend waardoor klaagster in die procedure gedwongen was inzage in haar elektronische correspondentie met hem te geven, hetgeen een ernstige aantasting vormde van haar persoonlijke levenssfeer,

en

(b) de chirurg heeft door middel van een niet-authentiek document getracht aan te tonen dat geen sms-verkeer tussen hem en klaagster heeft plaatsgevonden.      

            Wat betreft de onder (b) genoemde gedraging staat ook in hoger beroep vast, zoals hiervoor aan het slot van 4.5 is overwogen, dat de chirurg bij de Klachten­commissie van het D. een niet-authentiek stuk heeft ingediend ter adstructie van zijn ontkenning dat sms-verkeer tussen hem en klaagster had plaatsgevonden, kennelijk met de bedoeling te voorkomen dat de klachtencommissie tot het oordeel zou komen dat de door klaagster ingediende klacht gegrond was. De chirurg heeft zich hiermee op onaanvaardbare wijze onvoldoende toetsbaar opgesteld en zich reeds hierom onbetamelijk gedragen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft dan ook in 5.6 van de bestreden uitspraak terecht dit klachtonderdeel in zoverre gegrond geoordeeld, zodat voorzover de chirurg in beroep hiertegen opkomt, hij daarin niet slaagt.

            Wat betreft de onder (a) vermelde gedraging verwerpt het Regionaal Tuchtcollege het klachtonderdeel in 5.18 in samenhang met 5.6 van de bestreden uitspraak. Het Regionaal College overweegt in 5.6 – kort samengevat - dat ook in het tuchtrecht de regel geldt dat een verweerder niet gehouden is bewijs tegen zichzelf te verschaffen, maar dat de tuchtrechter wel conclusies mag trekken uit onvoldoende verweer van de chirurg. In 5.18 overweegt het Regionaal Tuchtcollege dat als uitgangspunt geldt, dat de arts die zich in het kader van een klachtenprocedure of in een tuchtprocedure moet verantwoorden, openheid dient te betrachten, maar dat in een zaak als de onderhavige waarbij - gelet op de zwaarte van de beschuldigingen en de bij gegrondbevinding in dat verband doorgaans opgelegde maatregelen - de mogelijkheid om zijn beroep te blijven uitoefenen op het spel staat, tevens moet rekening worden gehouden met de regel dat hij niet gehouden is bewijs tegen zichzelf te verschaffen. Daarom kan volgens het Regionaal college de chirurg niet tuchtrechtelijk worden verweten dat hij de stellingen van klaagster geheel of gedeeltelijk heeft ontkend en blijft ontkennen.

            Hiertegen richt klaagster zich in haar beroep met de grief (kort gezegd) dat anders dan het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld er geen regel bestaat dat de aangeklaagde arts niet is gehouden in de klachtprocedure of de tuchtprocedure bewijs tegen zichzelf te leveren.

            Dit standpunt is juist. In een tuchtprocedure op grond van de wet BIG geldt, anders dan in het strafproces en anders dan het Regionaal Tuchtcollege heeft aangenomen, niet een absolute regel dat de aangeklaagde niet verplicht is bewijs tegen zichzelf te leveren, ook niet in een geval als het onderhavige waarin een van de op te leggen maatregelen bestaat in een voorwaardelijke, tijdelijke of definitieve ontzegging aan de aangeklaagde zijn of haar beroep uit te oefenen. Zo heeft de aangeklaagde in ieder geval de wettelijke verplichting medewerking te verlenen aan inzage in het medisch dossier en daarmee aan het scheppen van toegang tot gegevens die tuchtrechtelijk belastend voor hem of haar kunnen zijn. Maar voor het overige heeft de aangeklaagde het recht de hem in de klacht verweten feiten of gedragingen te betwisten en heeft hij of zij geen verplichting tot medewerking aan het bewijs van zulke door hem of haar betwiste feiten of gedragingen. Wel kan van de aangeklaagde worden verlangd dat hij of zij een betwisting voldoende onderbouwt en zonodig en indien mogelijk daarvoor bewijzen aandraagt, en dus in zoverre medewerking verleent aan de waarheidsvinding in de tuchtprocedure. In dat verband geldt in het tuchtproces dat de tuchtrechter het vaststaan van door de klager gestelde feiten mag aannemen op de grond dat deze feiten door de aangeklaagde niet of onvoldoende zijn bestreden. De tuchtrechter is ook vrij om voor de aangeklaagde nadelige feitelijke conclusies te trekken uit het niet of niet voldoende antwoorden op de aan de aangeklaagde door de tuchtrechter gestelde vragen of uit het niet of onvoldoende reageren van de aangeklaagde op in het proces naar voren gekomen belastende feiten of omstandigheden.

            In de onderhavige zaak heeft klaagster haar thans besproken klachtonderdeel niet gericht op het handelen van de chirurg in de tuchtprocedure, maar op zijn gedragingen in de procedure voor de Klachtencommissie van het D.. Daarvoor geldt het voorgaande in gelijke mate.

            Een en ander brengt mee dat het Regionaal Tuchtcollege deels is uitgegaan van een onjuist uitgangspunt maar terecht heeft aangenomen dat het de chirurg vrij stond voor de Klachtencommissie de hem door klaagster ten laste gelegde feiten te ontkennen. Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich daarom in zoverre met hetgeen het Regionaal Tuchtcollege overweegt in 5.18 van de bestreden uitspraak. De grief van klaagster, hoewel gedeeltelijk juist, kan daarom niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden.

4.9 In klachtonderdeel 3.3 verwijt klaagster de chirurg dat hij klaagster een e-mailbericht met een bedreigend karakter heeft gestuurd. Met betrekking tot dit verwijt heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. De hiertegen door de chirurg aangevoerde grief wordt daarom verworpen.

4.10 In klachtonderdeel 3.4 verwijt klaagster de chirurg dat hij zonder medische noodzaak heeft kennis genomen van het psychiatrisch dossier van klaagster en dit in een privécontact met klaagster ter sprake heeft gebracht. Dienaangaande heeft de chirurg gesteld dat voor hem het niet mogelijk was dat dossier in te zien en dat de informatie over het psychiatrisch verleden en drugsgebruik van klaagster, die zijn advocaat in deze tuchtprocedure heeft aangevoerd, hem bekend is geworden doordat J., medisch hoofd Traumatologie, in het kader van de klachtprocedure in het ziekenhuis het psychiatrisch dossier heeft ingezien en deze informatie heeft opgenoemd. Evenwel moet als vaststaand worden aangenomen dat de chirurg in zijn e-mailbericht van 15 april 2011, 10:11 uur, de desbetreffende informatie aan klaagster heeft voorgehouden. Het Regionaal Tuchtcollege heeft in 5.20 van de bestreden uitspraak terecht overwogen dat de chirurg dit kennelijk deed om redenen in de persoonlijke sfeer – namelijk in de context van de opgelopen spanningen tussen beiden – en dat de door hem gebruikte bewoordingen een intimiderende strekking hebben. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is het handelen van de chirurg reeds hierom tucht­rechtelijk verwijtbaar. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven hoe hij aan de informatie is gekomen. Het beroep van de chirurg wordt ook ten aanzien van dit klacht­onderdeel verworpen.

4.11 Klaagster heeft in haar beroep geconcludeerd tot het opleggen aan de chirurg van een zwaardere maatregel dan in eerste aanleg is opgelegd. Zij kan op dat punt niet in haar beroep worden ontvangen, nu haar enige grief is verworpen. Het Centraal Tuchtcollege vindt evenwel aanleiding de opgelegde maatregel ambtshalve aan de orde te stellen.

            Het Regionaal College heeft bij het bepalen van de op te leggen maatregel aangenomen dat de chirurg inmiddels zou zijn doordrongen van de onjuistheid van zijn gedragingen. Het Centraal Tuchtcollege is unaniem van oordeel dat zulks in hoger beroep geenszins is gebleken en dat de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing, gelet op de ernst van hetgeen de arts verweten wordt en gelet op zijn houding ten aanzien van zijn gedragingen, niet adequaat is. Daarom oordeelt het Centraal Tuchtcollege met eenparigheid van stemmen dat het passend en geboden is de chirurg een zwaardere maatregel op te leggen, te weten een onvoorwaardelijke schorsing voor de maximale duur van een jaar.

4.12 Slotsom is dat de  beroepen van de chirurg en van klaagster ongegrond zijn, en dat ambtshalve, met vernietiging van de bestreden uitspraak enkel in zoverre, de chirurg een zwaardere maatregel wordt opgelegd. Dit leidt tot de hierna volgende beslissing.

4.13 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal de publicatie van deze beslissing worden gelast.

.           Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in de zaken C2012.289 en C2012.290: vernietigt de beslissing doch uitsluitend voor zover daarin de maatregel van voorwaardelijke schorsing is opgelegd; legt aan de chirurg de maatregel op van onvoorwaardelijke schorsing van zijn inschrijving in het BIG-register voor de duur van één jaar; bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact, met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. W.D.H. Asser, voorzitter, prof. mr. J.K.M. Gevers en mr. P.J. Wurzer, leden-juristen en dr. G.J. Clevers en dr. R.T. Ottow, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 25 juni 2013.             Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g.