ECLI:NL:TGZCTG:2013:134 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.408

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2013:134
Datum uitspraak: 07-11-2013
Datum publicatie: 07-11-2013
Zaaknummer(s): c2012.408
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een tandarts. Klaagster verwijt de tandarts dat zij een kroon heeft gezet op een element dat daarvoor niet geschikt was en dat zij haar niet adequaat heeft behandeld op het moment dat zij haar pijnklachten ter zake het betreffende element uitte. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.408 van:

A., tandarts, wonende te B., appellante, verweerster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. W.H. Bouman, advocaat te Amsterdam,

tegen

C., wonende te B., verweerster in hoger beroep, klaagster in eerst aanleg, gemachtigden: D. en E. te Amsterdam en

mr. A.C. Kool, advocaat te Amsterdam.

1. Verloop van de procedure

C. - hierna klaagster - heeft op 22 februari 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna de tandarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

5 juni 2012, onder nummer 11/056 heeft dat College het tweede onderdeel van de klacht gegrond verklaard en de tandarts de maatregel van waarschuwing opgelegd.

De tandarts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.

Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2012.409 en C2012.410 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 oktober 2013, waar zijn verschenen D., E. en mr. Kool als gemachtigden van klaagster en de tandarts, bijgestaan door mr. Bouman. Klaagster is niet verschenen.

Mr. Kool heeft de standpunten van klaagster nader toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overhandigd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Verweerster is van 2 december 2002 tot en met 30 juni 2010 als tandarts werkzaam geweest bij F.-tandartsenpraktijk B.V., die geleid wordt door de tandartsen E. en D.. Verweerster heeft in februari 2009 een kroon geplaatst bij klaagster op element 24.

2.2. In januari 2010 heeft verweerster een röntgenfoto van het gebit van klaagster gemaakt en aan klaagster antibiotica voorgeschreven. Dit nadat klaagster te kennen had gegeven pijnklachten te hebben ten aanzien van het element waar de kroon op was geplaatst.

2.3. In mei 2010 heeft verweerster klaagster gezien in het kader van een periodieke controle.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

3.1. Klaagster verwijt verweerster ten eerste dat zij een kroon heeft gezet op een element dat daarvoor niet geschikt was. Dit blijkt volgens klaagster uit het feit dat de opvolgend behandelaar heeft geadviseerd het element te verwijderen.

3.2. Ten tweede verwijt klaagster verweerster dat zij haar niet adequaat heeft behandeld op het moment dat zij haar pijnklachten ter zake het betreffende element uitte.

4. Het standpunt van verweerster

4.1. Verweerster voert aan dat zij de klachten van klaagster steeds serieus heeft genomen. De kroon is geplaatst omdat een deel van het element was afgebroken en had tot doel verdere breuken te voorkomen.

4.2. Ten aanzien van de pijnklachten voert verweerster aan dat zij een röntgenfoto heeft gemaakt om de oorzaak hiervan te achterhalen. Deze foto bood evenwel geen uitsluitsel. Zij heeft toen antibiotica voorgeschreven en geadviseerd af te wachten of de klachten zouden aanhouden. Tijdens de periodieke controle enkele maanden later heeft klaagster geen klachten meer gemeld. Verder ingrijpen achtte verweerster daarom niet noodzakelijk.

5. De overwegingen van het college

5.1. Bij de beantwoording van de vraag of verweerster in strijd heeft gehandeld met de zorg die zij heeft te betrachten ten opzichte van klaagster – en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld – stelt het college het volgende voorop. Volgens vaste tuchtrechtspraak gaat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het beroepsmatig handelen van de (tand)arts niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het gestelde klachtwaardig handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was aanvaard. Tevens geldt dat het bij het tuchtrecht in beginsel gaat om persoonlijke verwijtbaarheid van de (tand)arts.

5.2. Binnen de beroepsgroep van verweerster geldt, voor zover hier relevant, als norm dat een kroonbehandeling alleen kan worden toegepast als de wortel(s) van het betreffende element gezond is/zijn. Verweerster heeft ter terechtzitting verklaard dat zij, voor zover zij zich kan herinneren, in dit geval voorafgaand aan het plaatsen van de kroon geen röntgenfoto heeft gemaakt om aan de hand daarvan de toestand van de wortel te controleren.

5.3. Het college is gebleken het element waarop de kroon is geplaatst enkele maanden eerder endodontisch was behandeld. In een dergelijke situatie kan een kroonbehandeling pas worden uitgevoerd indien op basis van een röntgenfoto is geconstateerd dat de betreffende behandeling het beoogde resultaat heeft gehad. Of verweerster na de endodontische behandeling een zogenoemde “eindfoto” (die dan op het moment van het plaatsen van de kroon van recente datum moet zijn geweest) heeft gemaakt kan aan de hand van de beschikbare gegevens niet worden vastgesteld. Hierbij merkt het college op dat verweerster ter zake van het overleggen van gegevens afhankelijk is van de medewerking van de gemachtigde van klaagster, haar voormalig werkgever, zodat de afwezigheid van deze informatie verweerster niet kan worden tegengeworpen.

5.3. Samengevat is het college van oordeel dat er mogelijk sprake is van tekortschietende diagnostiek aan de zijde van klaagster, maar dat dit vanwege de onvolledigheid van de aangeleverde gegevens niet als vaststaand kan worden aangenomen. Dit deel van de klacht wordt daarom verworpen.

5.4. Wat betreft de reactie van verweerster op de in januari 2010 door klaagster geuite pijnklachten overweegt het college als volgt. Verweerster heeft toen in het dossier genoteerd dat sprake was van een apicale zwarting van element 24. Uit de verklaringen van verweerster volgt dat zij in januari 2010 geen oorzaak voor de klachten vast heeft kunnen stellen. Het voorschrijven van antibiotica kan in dat verband worden aangemerkt als symptoombestrijding. Het had daarom op de weg van verweerster gelegen om het verloop van de klachten te volgen, teneinde na te kunnen gaan of de oorzaak hiervan daadwerkelijk was verholpen. Uit de overgelegde status blijkt evenwel niet dat verweerster dit heeft gedaan. Verweerster heeft weliswaar opgemerkt dat klaagster bij het volgende consult in mei 2010 geen klachten meer heeft geuit, maar zij heeft het ontbreken van verdere klachten niet als zodanig schriftelijk vastgelegd. Kennelijk heeft verweerster ten aanzien van het klachtverloop niet de actieve houding aangenomen die wel van haar had mogen worden verwacht, gelet op de bevindingen in januari 2010.

5.5. De conclusie van het voorgaande is dat het tweede onderdeel van de klacht gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.

5.6. De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 In hoger beroep is de klacht van klaagster (door haar gemachtigden) herhaald en nader toegelicht.

4.2 De tandarts heeft gemotiveerd verweer tegen de klacht gevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing met inbegrip van de aan haar opgelegde maatregel. Hiervoor heeft de (gemachtigde van de) tandarts in het aanvullend beroepschrift een formeel bezwaar (A) en een drietal inhoudelijke bezwaren (B tot en met D) tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

4.3 Het formele bezwaar dat in hoger beroep door de tandarts naar voren wordt gebracht houdt – kort samengevat – in dat bij de behandeling in eerste aanleg niet is voldaan aan de beginselen van een eerlijke procesvoering. De tandarts was voor het voeren van haar verdediging afhankelijk van de medische gegevens die door (de gemachtigden van) klaagster ter beschikking zijn gesteld, welke informatie-voorziening aanzienlijk tekort schoot. Als gevolg hiervan zou de tandarts dusdanig in haar verdediging beperkt zijn geweest dat niet van een fair trial als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) kan worden gesproken. Het Centraal Tuchtcollege is echter van oordeel dat de medische gegevens die volgens de tandarts ontbreken, niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de onderhavige klacht. Op basis van de medische gegevens die door (de gemachtigden van) klaagster ter beschikking zijn gesteld en door het Regionaal Tuchtcollege in zijn beoordeling zijn betrokken, heeft de tandarts zich voldoende kunnen verdedigen; deze gegevens vormen ook voor het Centraal Tuchtcollege een voldoende basis voor de beoordeling van het hoger beroep.

4.4 Nu de tandarts tegen het gegrond verklaarde gedeelte van de klacht wel, maar klaagster tegen het ongegrond verklaarde gedeelte van de klacht geen beroep heeft ingesteld, ligt uitsluitend het tweede onderdeel van de klacht (zoals weergegeven in de bestreden beslissing onder 3.2.) thans ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor.

4.5 De behandeling van dit klachtonderdeel in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. H.C. Cusell en

mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en drs. M. Fokke en drs. H.J. van Iterson, leden- beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

7 november 2013. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.