ECLI:NL:TGZCTG:2013:132 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.091
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2013:132 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-11-2013 |
Datum publicatie: | 07-11-2013 |
Zaaknummer(s): | c2013.091 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt de verpleegkundige onder meer 1) het ten onrechte stellen van de diagnose borderline, 2) het voorschrijven van een vals recept voor medicatie, 3) het ten onrechte niet doorverwijzen naar een andere beroepsbeoefenaar, 4)het schenden van privacywetgeving door het zonder toestemming verspreiden van vertrouwelijke informatie, 5) het onnodig creëren van onrust door het doen van een valse zorgmelding, 6) het onjuist declareren van rekeningen bij de zorgverzekeraar. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.091 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., verpleegkundige, werkzaam te D., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. M.S.M.B. Beljaars.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 6 februari 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 november 2012, onder nummer 1219, heeft dat College de klacht ongegrond verklaard en afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 oktober 2013, waar zijn verschenen klaagster en de verpleegkundige, die werd bijgestaan door mr. M.S.M.B. Beljaars.
Mr. Beljaars heeft de standpunten van de verpleegkundige toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“ 2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Klaagster werd op 7 november 2005 door haar huisarts naar (het behandelteam van) Riagg verwezen. Van het behandelteam maakten deel uit een klinisch psychologe, een behandelend psychiater in opleiding, de eindverantwoordelijke psychiater en verweerster als sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Op 14 november 2005 heeft de klinisch psychologe een intakegesprek met klaagster gevoerd, op basis daarvan een voorlopige diagnose gesteld en klaagster doorverwezen naar de afdeling Sociale Psychiatrie D. voor o.a. een spoedmedicatieconsult. Vervolgens heeft de behandelend psychiater in opleiding op 7 december 2005 diagnostisch psychiatrisch onderzoek verricht, waarna onder verantwoordelijkheid van de psychiater een diagnose is gesteld. Het verloop van de behandeling van klaagster wordt beschreven in de brieven van verweerster en de psychiater aan de huisarts van klaagster van
7 februari 2006, 22 februari 2007, 20 februari 2008 en 9 maart 2009. De diagnose staat tevens vermeld in de behandelplannen van 20 februari 2008 en februari 2009.
In genoemde brieven staat met betrekking tot de diagnose onder meer vermeld:
Brief d.d. 7 februari 2006 :
“De DSM-classificatie luidt:
AS I: 3002 paniekstoornis met agorafobie, actueel gedeeltelijk in remissie (300.21)
296.35 (secundair daaraan ontstaan) recidief depressieve episode, ernstig gedeeltelijk in remissie
309.81 P.T.T.S.
Trekken van borderline persoonlijkheidsstoornis”.
Brief d.d. 22 februari 2007:
“De DSM-classificatie wordt gewijzigd in:
AS I: P.T.T.S.
AS II: 301.50 Trekken van theatrale persoonlijkheidsstoornis
301.83 Trekken van borderline persoonlijkheidsstoornis”
In het behandelplan van 20 februari 2008 staat vermeld:
“De DSM-classificatie luidt:
AS I: 309.81A Posttraumatische stress-stoornis
ASII: 301.50A Theatrale persoonlijkheidsstoornis
301.83ABorderline persoonlijkheidsstoornis”
Op 23 november 2008 werd de Riagg crisisdienst gealarmeerd naar aanleiding van een crisissituatie in de woning van klaagster en haar gezin. Daarop werd in multidisciplinair crisisoverleg besloten dat er met het oog op de situatie van de dochter van klaagster een zorgmelding bij het AMK moest worden gedaan. Verweerster heeft op 24 november 2008 telefonisch contact met het AMK opgenomen met de algemene vraag hoe te handelen in een dergelijke situatie, zonder daarbij de naam van klaagster te noemen. Op advies van verweerster hebben klaagster en haar partner vervolgens zelf Bureau Jeugdzorg (BJZ) ingeschakeld. Omdat klaagster daarna herhaaldelijk aan verweerster meldde dat de bemoeienis van BJZ meer onrust veroorzaakte dan er al was, heeft verweerster BJZ op 18 mei 2009 telefonisch verzocht om de contacten met het gezin (tijdelijk) te beëindigen. Bij brief van 19 mei 2009 heeft zij deze afspraken bevestigd. Op 24 juli 2009 heeft verweerster een brief naar BJZ gestuurd met een zorgmelding over de dochter van klaagster. Voor deze zorgmelding heeft verweerster geen toestemming gevraagd aan klaagster en de vader van het kind.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Klaagster verwijt verweerster -kort samengevat-:
1. Het ten onrechte stellen van de diagnose borderline
2. Het geven van een vals recept voor medicijnen
3. Het ten onrechte niet doorverwijzen naar een andere beroepsbeoefenaar
4. Het schenden van privacywetgeving door het zonder toestemming verspreiden
van vertrouwelijke informatie
5. Het onnodig creëren van onrust door het doen van een valse zorgmelding
6. Het onjuist declareren van rekeningen bij de zorgverzekeraar
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
5. De overwegingen van het college
Ad klachtonderdeel 1)
Verweerster stelt dat zij uitsluitend als lid van het behandelteam bij de diagnosestelling en behandeling van klaagster betrokken was. Zij geeft aan dat zij geen diagnose heeft gesteld en dat het stellen van diagnoses niet tot haar competentie behoort; dat betreft de professie van een arts/psychiater of klinisch psycholoog.
Naar het oordeel van het college is het juist dat het stellen van een diagnose niet tot de competenties van verweerster behoort. Voorts is uit het dossier niet gebleken dat zij de diagnose heeft gesteld. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
De klachtonderdelen 2), 3) en 6) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Voor de door klaagster niet nader onderbouwde -en door verweerster gemotiveerd betwiste- stellingen dat verweerster een vals recept voor medicijnen heeft gegeven, klaagster niet zou hebben doorverwezen naar een andere beroepsbeoefenaar en onjuist gedeclareerd heeft, zijn geen aanwijzingen gevonden in het dossier. De feiten waarop de klachten zijn gebaseerd, zijn daarmee niet komen vast te staan. Deze klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond.
Ook de klachtonderdelen 4) en 5) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het verwijt van klaagster betreft, naar het college begrijpt, de zorgmelding die verweerster mede namens de psychiater bij brief van 24 juli 2009 aan BJZ heeft gedaan, naar aanleiding waarvan in het najaar van 2009 door de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek is gestart.
Verweerster heeft gesteld dat het behandelteam van klaagster, gelet op de ernstige bezorgdheid die er over de ontwikkeling van de dochter van klaagster bestond, een zorgmelding geïndiceerd achtte, waarna verweerster de melding heeft gedaan. Voorts heeft verweerster aangegeven dat zij gegronde redenen had om voorafgaand aan de melding geen overleg met de ouders te plegen. Er was niet alleen sprake van een ernstig verstoorde verhouding tussen klaagster en BJZ, maar ook van hevige relatieproblematiek met agressie tussen de ouders in het bijzijn van het kind. Voorts was er voorafgaand aan de melding reeds een crisissituatie ontstaan waarbij de crisisdienst en de politie betrokken waren. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerster geoordeeld dat het op dat moment niet mogelijk was met klaagster en haar partner over die voorgenomen zorgmelding in gesprek te gaan. Een dergelijk gesprek zou escalerend hebben gewerkt hetgeen nadelig voor het kind zou zijn.
Voor het college is aannemelijk geworden dat er sprake was van een reële kans op schade voor het kind die de zorgmelding noodzakelijk maakte. Ter voorkoming van risico’s van acties en escalaties, waarvan het kind het slachtoffer zou kunnen worden, mocht verweerster onder de gegeven omstandigheden het belang van het kind laten prevaleren boven het vooraf inlichten van c.q. het vragen om toestemming aan de ouders. Onder genoemde omstandigheden kan het naar het oordeel van het college verweerster niet tuchtrechtelijk worden verweten dat zij de melding heeft gedaan, zoals zij deze heeft gedaan. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot
verwerping van het beroep.
4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. P.J. Wurzer en
mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en drs. D.A. Polhuis en P. van der Zee, leden- beroepsgenoten en mr.drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
7 november 2013. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.