ECLI:NL:TGZCTG:2013:122 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.008
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2013:122 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-10-2013 |
Datum publicatie: | 29-10-2013 |
Zaaknummer(s): | c2013.008 |
Onderwerp: | Niet of te laat verwijzen |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht: Klaagster is na een val op haar linkerarm ingekomen op de SEH van het ziekenhuis waar verweerder als orthopedisch chirurg werkzaam is met een fractuur en een luxatie van de schouderkop. Op de SEH is tevergeefs geprobeerd de schouder te reponeren, waarna tot operatie is besloten. De volgende dag is klaagster geopereerd door een aios, onder supervisie van verweerder. Postoperatief heeft klaagster klachten aan de arm. De arts heeft klaagster in het postoperatieve beloop twee keer op de polikliniek beoordeeld. Klaagster verwijt verweerder dat hij: 1. Wetende dat het een lastige en complexe operatie zou worden, de operatie niet heeft overgedragen aan een collega met een schouderspecialisme; 2. Niet wil erkennen dat er iets is misgegaan bij de operatie. RTG Zwolle: Klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. CTG: verwerpt het beroep, deels op andere gronden. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.008 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., orthopedisch chirurg, werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. M.C. Hoorweg-de Boer.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 7 februari 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
8 november 2012, onder nummer 028/2012 heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 juni 2013, waar zijn verschenen klaagster en de arts, bijgestaan door mr. M.C. Hoorweg-de Boer.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
" 2. DE FEITEN
Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster, geboren op 15 oktober 1943, is op 9 september 2008 om ongeveer 19.00 uur gevallen waarbij zij zich heeft opgevangen met de linkerarm. Zij is overgebracht naar de afdeling Spoed Eisende Hulp (SEH) van het nabijgelegen ziekenhuis. Daar bleek sprake van een fractuur en een luxatie van de schouderkop links. Op de SEH is op diverse manieren, doch vergeefs, getracht de geluxeerde schouder te reponeren. Vervolgens is rond middernacht, door een andere orthopedisch chirurg dan verweerder, onder narcose een poging gedaan tot onbloedige repositie, wederom echter zonder succes. Vervolgens is besloten de repositie door middel van een operatie tot stand te brengen. In verband met klachten tijdens de eerdere narcose is eerst de cardioloog in consult gevraagd, waarna klaagster op de spoed-OK is geplaatst op 10 september 2008 om 19.45 uur. In verband met logistieke omstandigheden was operatie in de middag niet mogelijk. Klaagster is geopereerd door E., een ervaren ouderejaars arts in opleiding tot orthopedisch chirurg (AIOS), onder supervisie van verweerder. Postoperatief had klaagster klachten aan de arm in de zin van krachtsverlies en gevoelsstoornissen. Verweerder is niet bij het postoperatieve beloop betrokken geweest. Klaagster heeft na een second opinion in Nederland een schouderprothese laten plaatsen in F. Ook daarna heeft zij klachten gehouden.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt verweerder, zakelijk weergegeven:
- dat hij, wetende dat het een lastige en complexe operatie zou worden, de operatie niet heeft overgedragen aan een collega met schouderspecialisme;
- dat hij niet wil erkennen dat er iets is misgegaan bij de operatie.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER
Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij met 19 jaar klinische ervaring en uitgebreide ervaring in schouderchirurgie en traumatologie competent was om de operatie in kwestie uit te voeren c.q. te superviseren. Voorts was het wel een lastige operatie omdat de kop verhaakt zat achter het kapsel, maar is er tijdens de operatie niets misgegaan. Het feit dat er na de operatie geen sprake is geweest van volledig herstel, is bij een ernstig trauma als hier aan de orde te verwachten.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1 Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2 Voorts stelt het college voorop dat in deze tuchtrechtelijke procedure, anders dan bijvoorbeeld bij de klachtencommissie, niet het gehele traject aan de orde kan worden gesteld. In deze beslissing ligt alleen het handelen van verweerder, te weten zijn betrokkenheid bij de operatie, ter beoordeling voor. Verder geldt dat het college in beginsel gebonden is aan de door klaagster ingediende klachten.
5.3 Gelet op de foto’s en röntgenverslagen, alsmede het operatieverslag, blijkt er aast de luxatie sprake te zijn geweest van een fractuur van het tuberculum majus. Het ging niet om een zodanig moeilijke operatie dat verweerder niet bekwaam was te achten dergelijke ingrepen te verrichten. En ook een ervaren AIOS kon en mocht deze operatie onder supervisie van verweerder uitvoeren. Voorstelbaar zou zijn geweest dat de fractuur na de repositie gefixeerd zou zijn aan het eronder liggende bot door middel van schroeven door het afgebroken fragment. De hier toegepaste techniek volgens het principe van Zuggurtung wordt echter in de literatuur beschreven en is als zodanig eveneens een verdedigbare techniek. Ook overigens is uit de stukken niet af te leiden dat er iets is misgegaan bij de operatie. Weliswaar lijkt het op basis van de verpleegkundige aantekeningen (het veranderde gevoel van klaagster na de operatie) zo te zijn dat bij de lastige repositie van de kop de plexus is beschadigd, maar dat is gelet op de aard van de operatie niet altijd vermijdbaar. Het betreft hier een in de literatuur beschreven complicatie met een incidentie van 5-30% en dat is dus niet verwijtbaar. Dit nog daargelaten dat verweerder de rol van supervisor had en de operatie zelf niet heeft uitgevoerd. Gelet op dit alles valt ook niet in te zien waarom van verweerder, die ook niet betrokken is geweest bij het postoperatieve beloop, verlangd zou kunnen worden dat hij zou toegeven dat er iets is misgegaan.
5.4 Het is zeer te betreuren dat klaagster klachten heeft sinds de operatie, maar dat valt in geval van letsel en een operatie waarvan in dit geval sprake was niet altijd te vermijden en ter zake is aan verweerder geen verwijt te maken. Al met al is de conclusie dat de beide klachtonderdelen niet kunnen slagen en dat de klacht dus als kennelijk ongegrond dient te worden afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, voor zover die weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden met dien verstande dat, anders dan in de bestreden beslissing wordt vastgesteld, ervan wordt uitgegaan dat de arts klaagster in het postoperatieve beloop twee keer op de polikliniek heeft beoordeeld, te weten op 9 december 2008 en op 17 maart 2009.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1. Met haar beroep beoogt klaagster de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die zij in eerste aanleg heeft geuit.
4.2 De arts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beoordeling
4.3 Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat de initiële klacht van klaagster uit twee klachtonderdelen bestaat. Het eerste klachtonderdeel betreft het verwijt dat de arts, wetende dat het een lastige en complexe operatie zou worden, de operatie niet heeft overgedragen aan een collega met een schouderspecialisme. Uit het verhandelde ter terechtzitting begrijpt het Centraal Tuchtcollege dat het tweede klachtonderdeel met name is gericht op de door de arts verleende nazorg. Ook de arts heeft dat zo begrepen, gelet op het in het verweerschrift gestelde en het ter terechtzitting in hoger beroep door de arts aangevoerde .
4.4 Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel betreffende het niet overdragen van de operatie aan een collega met een schouderspecialisme onderschrijft en neemt het Centraal Tuchtcollege over hetgeen het Regionaal Tuchtcollege hieromtrent in zijn beslissing heeft overwogen. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het niet ging om een zodanig moeilijke operatie dat de arts niet bekwaam was te achten deze ingreep te verrichten. Ook een ervaren AIOS kon en mocht deze operatie onder supervisie van de arts uitvoeren. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is.
4.5 Bij de beoordeling van het tweede klachtonderdeel betreffende de nazorg stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat de arts, zoals hij ter zitting in hoger beroep ook heeft verklaard, voor wat betreft de orthopedische behandeling van klaagster hoofdbehandelaar was.
4.6 Tussen partijen staat vast dat de arts klaagster in het postoperatieve beloop twee keer op de polikliniek heeft beoordeeld, te weten op 9 december 2008 en op
17 maart 2009. Vast staat, mede aan de hand van een voorafgaand aan de arts toegezonden brief van klaagster van 19 november 2008, dat partijen tijdens deze concsulten gesproken hebben over de na de operatie bestaande pijnklachten en functiebeperking van de schouder. De arts heeft onweersproken gesteld dat klaagster de oorzaak van de pijnklachten en functiebeperking heeft gelegd bij de tijdens de operatie geplaatste schroef. Uit het poliklinisch dossier blijkt dat de arts klaagster tijdens het consult op
17 maart 2009 heeft aangegeven de schroef niet te willen verwijderen. Noch uit het poliklinisch dossier, noch uit het door de arts ter zitting in hoger beroep aangevoerde, is af te leiden dat de arts klaagster op dat moment heeft geïnformeerd over de uit de röntgenfoto’s gebleken standafwijking van het tuberculum majus als (mogelijke) oorzaak van de klachten, dan wel over de prognose van de functiebeperking. De arts heeft ter zitting verklaard dat hij de afwijkende stand van het tuberculum majus op dat moment acceptabel vond. Niet gesteld of gebleken is echter dat hij klaagster dit standpunt heeft medegedeeld..
Het Centraal Tuchtcollege acht het evenwel aannemelijk dat in deze periode in de gesprekken tussen partijen de zenuwuitval op de voorgrond heeft gestaan. Niet uitgesloten is dat de arts eerst het herstel van het plexusletsel heeft willen afwachten, alvorens beleid te ontwikkelen gericht op een betere stand van het tuberculum majus. Daartoe heeft de arts niet de gelegenheid gekregen, nu klaagster zich na 17 maart 2009 in het kader van een second opinion tot een andere orthopedisch chirurg heeft gewend.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege concludeert dat, hoewel de informatievoorziening door de arts beter had gekund, de arts onder voornoemde omstandigheden voor wat betreft de aan klaagster geboden nazorg geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het tweede klachtonderdeel is derhalve eveneens ongegrond.
4.8 Op grond van het vorenstaande wordt het beroep verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. J.P. Balkema en
mr. W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en dr. R.M. Bloem en dr. R.T. Ottow,
leden-beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
29 oktober 2013. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.