ECLI:NL:TGZCTG:2013:119 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.399
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2013:119 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-10-2013 |
Datum publicatie: | 29-10-2013 |
Zaaknummer(s): | c2012.399 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen bedrijfsarts. Klaagster verwijt de bedrijfsarts dat hij een verkeerde diagnose heeft gesteld, een onjuist re-integratieplan heeft opgesteld, haar revalidatie heeft verboden en haar onjuist heeft begeleid. Als gevolg daarvan is klaagsters gezondheid verslechterd, heeft zij psychische klachten gekregen, haar baan verloren en fysieke en emotionele schade geleden. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2012.399 van:
A, wonende te B, appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. J. Kluivers,
tegen
C., bedrijfsarts, wonende te D., verweerder in beide instanties.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft bij brief van 27 december 2010, ingekomen op 30 december 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend, waarna de klacht vanwege de woonplaats van de bedrijfsarts voor verdere behandeling is doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage.
Bij beslissing van 17 juli 2012, onder kenmerk 2011-049 heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.
De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 september 2013. Klaagster, bijgestaan door mr. Kluivers, en de bedrijfsarts zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.
2. Beslissing in eerste aanleg
“2. De feiten
5.1
Vanaf 2005 is klaagster in loondienst als administratief medewerkster bij de Gemeente E. Sinds eind 2006 heeft klaagster gezondheidsklachten met wisselende mate ziekteverzuim sinds 2007.
5.2
De arts is werkzaam bij F. en heeft als bedrijfsarts van de werkgever klaagster in 2007 diverse malen gesproken en onderzocht. De arts heeft de waarschijnlijkheidsdiagnose RSI gesteld en klaagster verwezen naar de fysiotherapeut. Op 12 december 2007 heeft de arts klaagster preventief gezien, waarbij is gesproken over de door de reumatoloog eind 2007 gestelde diagnose fybromyalgie.
5.3
Op 26 augustus 2009 ziet de arts klaagster weer voor het eerst na 2007 vanwege een nieuwe ziekmelding. Klaagster heeft toename van pijnklachten als gevolg van de fibromyalgie en stijfheid in de spieren. De arts acht klaagster arbeidsgeschikt om per direct weer 2 uur per dag in aangepast eigen werk te starten.
5.4
Vanaf september 2009 tot september 2010 ziet de arts klaagster regelmatig vanwege ziekteverzuim en gedeeltelijk werken. De arts adviseert telkens tot werkhervatting (in de vorm van aangepast werk). Na het advies van de arts op 1 september 2010 tot werkhervatting (3x 3 uur per week in aangepast eigen werk), heeft klaagster een deskundigenoordeel rapportage bij het UWV aangevraagd. De arts van het UWV concludeerde dat klaagster voor 3 maal 3 uur aangepast werk per week geschikt is.
3. De klacht
Klaagster verwijt de arts kort gezegd dat hij een verkeerde diagnose heeft gesteld, een onjuist re-integratieplan heeft opgesteld, haar revalidatie heeft verboden en haar onjuist heeft begeleid. Als gevolg daarvan is klaagsters gezondheid verslechterd, heeft zij psychische klachten gekregen, haar baan verloren en fysieke en emotionele schade geleden.
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig zal daarop hieronder worden ingegaan.
5. De beoordeling
Wat betreft het verwijt dat de arts een onjuiste diagnose heeft gesteld wordt overwogen dat de diagnose RSI half juni 2007 door de arts is gesteld. Uit de anamnese en het lichamelijk onderzoek bleken geen aanwijzingen voor een specifieke aandoening. Op basis van de op dat moment bij de arts bekende gegevens, acht het College het begrijpelijk dat de arts tot de
diagnose RSI is gekomen en klaagster heeft verwezen naar de fysiotherapeut. Dat enkele maanden later door de reumatoloog de diagnose fybromialgie is gesteld doet daar niet aan af. De arts heeft op basis van zijn bevindingen aanvankelijk aan RSI mogen denken. Het betreffende verwijt is ongegrond.
Ook voor het verwijt van een onjuist re-integratieplan en begeleiding zijn geen aanwijzingen. In 2007 heeft de arts klaagster geadviseerd het werk op geleidelijke tijdcontingente basis te hervatten naar 5x5 uur per week. Klaagster is ook weer aan het werk gegaan. Pas twee jaar later in augustus 2009 ziet de arts klaagster opnieuw vanwege een ziekmelding. Het dan opgestelde re-integratieplan wordt door het deskundigenoordeel van het UWV in november 2009 en januari 2010 bevestigd. Uit het dossier en ter zitting is het college genoegzaam gebleken dat de arts klaagster naar behoren heeft begeleid. De arts heeft veelvuldig met klaagster en de werkgever overleg gehad, adviezen gegeven over aanpassing van het werk en zo nodig klaagster doorverwezen naar andere hulpverleners. Van een verbod door de arts om te revalideren, zoals klaagster stelt, is het College niet gebleken.
Resumerend is het College van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de arts heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij behoorde te betrachten ten opzichte van klaagster dan wel dat er sprake is geweest van enig verwijtbaar handelen of nalaten in de zin van de Wet BIG. De klacht wordt derhalve als ongegrond afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De bedrijfsarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen. Het Centraal Tuchtcollege merkt hierbij nog op dat de standpunten van partijen, zoals ter zitting in hoger beroep verwoord, niet leiden tot een ander oordeel. De lezingen van partijen omtrent de klacht lopen uiteen en niet vastgesteld kan worden welke lezing het meest aannemelijk is. Dit berust niet op het feit dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van de bedrijfsarts, maar op de omstandigheid dat voordat geoordeeld kan worden dat bepaalde gedragingen van een arts hem tuchtrechtelijk verweten kunnen worden, vastgesteld moet worden dat die gedragingen ook daadwerkelijk door de arts zijn verricht. Dat is hier niet het geval.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. H.C. Cusell en
prof. mr. J. Legemaate, leden-juristen en drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers en
mr. drs. M.J. Kelder, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
29 oktober 2013. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.