ECLI:NL:TGZCTG:2013:109 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.328
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2013:109 |
---|---|
Datum uitspraak: | 01-10-2013 |
Datum publicatie: | 08-10-2013 |
Zaaknummer(s): | c2011.328 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen chirurg. Na een val is klaagster in het ziekenhuis door (o.a.) de arts onderzocht en vervolgens uit het ziekenhuis ontslagen. De pijn houdt aan en later blijkt sprake te zijn van een spierverscheuring. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt dat de arts geen of onvoldoende onderzoek heeft verricht en legt de maatregel van waarschuwing op. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat niet is komen vast te staan dat geen (of onvoldoende) onderzoek heeft plaatsgevonden. Het beroep van de arts slaagt en de klacht wordt alsnog ongegrond verklaard. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2011.328 van:
A., chirurg, wonende te B., appellante, verweerster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. V.C.A.A.V. Daniëls, verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,
tegen
C., wonende te D., verweerster in hoger beroep, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. G.P. Wempe, advocaat te Drachten.
1. Verloop van de procedure
C. - hierna klaagster - heeft op 12 mei 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 juli 2010, onder nummer G2010/44 heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en aan de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd. De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 29 november 2012, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door haar echtgenoot E. en de arts, bijgestaan door mr. Daniëls voornoemd. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities en door de leden van het Centraal Tuchtcollege zijn enkele vragen gesteld. Van een en ander is proces-verbaal opgemaakt.
Bij tussenbeslissing van 14 februari 2013 heeft het Centraal Tuchtcollege de behandeling van de zaak aangehouden tot een nader te bepalen zitting teneinde een getuige te horen.
Vervolgens is de zaak in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 30 mei 2013, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Wempe voornoemd, en de arts, bijgestaan door mr. Daniëls. Als getuige is gehoord mevrouw F., woonachtig te G. en als verpleegkundige verbonden aan het ziekenhuis H. te G.. Zij heeft ter zitting de eed afgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,
die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.
Op zaterdag 20 juni 2009 is klaagster bij het stappen op speelgoed van haar kleinzoon ten val gekomen. Voordat zij op de grond belandde werd haar rechterbeen “als het ware gelanceerd”. Vanwege vreselijke pijn en heftige kramp is klaagster per ambulance naar de spoedeisende hulp van het ziekenhuis “H.” te G. vervoerd. Daar is klaagster onderzocht door I., chirurg. Vervolgens zijn er röntgenfoto’s gemaakt waarop geen fractuur te zien was. Als werkdiagnose heeft I. contusie aan het rechterbovenbeen gesteld. Klaagster is vervolgens opgenomen ter pijnstilling en klinische mobilisatie. Klaagster kreeg paracetamol en piritramide voorgeschreven.
De volgende dag is klaagster gezien door J., chirurg. Deze heeft andere medicatie voorgeschreven, namelijk diclofenac, tramadol en fraxiparine. Voorts is door J. een fysiotherapeut ingeschakeld. De werkdiagnose is door J. veranderd in distorsie.
Vervolgens heeft verweerster op 22 juni 2009 de behandeling overgenomen. Bij de door verweerster op die dag afgelegde visite is door haar als werkdiagnose contusie gesteld. In overleg met klaagster is uiteindelijk morfine voorgeschreven. De behandeling door de fysiotherapeut is voortgezet.
Op dinsdag 23 juni 2009 heeft verweerster de dosis van de morfine verhoogd.
Op woensdag 24 juni 2009 is klaagster ontslagen uit het ziekenhuis. Voorafgaand aan haar ontslag heeft verweerster de blauwe plek op het rechterbovenbeen aan de achterzijde gezien. In de ontslagbrief van verweerster aan de huisarts is vermeld “Op 24-06-2009 kon zij in goede conditie naar huis worden ontslagen” en “Bij problemen is zij uiteraard welkom op onze polikliniek”.
Op 26 juni 2009 heeft klaagster in verband met voortdurende pijnklachten gebeld met de secretaresse van verweerster. Dit heeft niet tot een consult bij verweerster geleid.
De dag erop, 27 juni 2009, is klaagster bij de dienstdoende huisartsenpost geweest. De huisarts aldaar stelde als diagnose “scheuring van de hamstring”.
Omdat de pijnklachten bleven aanhouden is klaagster op 30 juni 2009 door haar eigen huisarts gezien. Deze heeft klaagster doorverwezen naar “H.” voor het laten maken van een echo.
Nadat op 7 juli 2009 een echo was gemaakt, heeft K., radioloog, het noodzakelijk geacht dat een MRI-scan zou worden gemaakt. Deze scan is op 9 juli 2009 gemaakt. Aan de hand van de MRI-scan heeft K. geconcludeerd dat sprake was van een spierverscheuring en bloeding in de adductor magnus (grote aanvoerderspier van het dijbeen) en dat de bloeding en de ruptuur doorlopen tot in de aanhechting.
Omdat klaagster ontevreden was over de behandeling in “H.” en over verweerster in het bijzonder, heeft zij zich tot het L. te M. gewend.
Naar aanleiding van haar klacht met betrekking tot verweerster heeft klaagster op
14 juli 2009 een gesprek gehad met de klachtenfunctionaris van “H.” waarbij ook de echtgenoot van klaagster aanwezig was. Vervolgens heeft op 22 juli 2009 een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster waarbij tevens de klachtenfunctionaris en klaagsters echtgenoot aanwezig waren. Het indienen van de klacht heeft uiteindelijk niet tot een voor klaagster bevredigend resultaat geleid. Voor klaagster is een en ander aanleiding geweest inzage te vragen in haar dossier. Na herhaaldelijk rappelleren heeft klaagster eerst op 11 september 2009 een afschrift van haar dossier uit handen van de voorzitter van de Raad van Bestuur van “H.” ontvangen.
N., orthopedisch chirurg verbonden aan het L. te M., heeft bij schrijven van 14 juli 2010 aan de fysiotherapeut van klaagster medegedeeld dat sprake is van subtotale avulsie van de hamstrings met persisterende invaliditeit. Voorts heeft N. aangegeven dat een operatieve reconstructie is voorgesteld. De operatie heeft inmiddels plaatsgevonden.
3. De klacht
De klacht luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.
Verweerster heeft onvoldoende kennis genomen van het ernstige beenletsel, de
ernst daarvan niet onderkend, niet geluisterd, geen onderzoek gedaan, de verkeerde diagnose gesteld en de juiste behandeling nagelaten.
A. Verweerster heeft klaagster onheus bejegend. Zij was autoritair, luisterde niet,
onderbrak klaagster op onvriendelijke wijze en toonde geen enkele empathie.
B. Verweerster heeft verhinderd dat klaagster inzage kreeg in haar medisch
dossier. Klaagster is een paar maanden van het kastje naar de muur gestuurd alvorens zij van de directie van het ziekenhuis het dossier kreeg.
4. Het verweer
Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.
A. Verweerster betwist dat zij het letsel niet serieus heeft genomen. Zij heeft
klaagster bij haar eerste visite op 22 juni 2009 wel degelijk op de gebruikelijke wijze onderzocht alvorens de diagnose te stellen. Bij deze visite was een verpleegkundige aanwezig. Uit het medisch dossier blijkt ook dat dit onderzoek heeft plaatsgevonden. Verweerster verwijst in dit verband naar de zinsnede “m.i. neurovasc(ulair) intact. Wel pijnlijk, maar FROM (full range of motion)”.
B. Verweerster ontkent dat zij klaagster onheus zou hebben bejegend.
C. Verweerster heeft alle medewerking verleend aan de inzage van het dossier
door klaagster. Zo heeft verweerster aan de secretaresse opdracht gegeven het dossier te kopiëren. Verweerster kon op dit vlak ook niet meer doen, omdat zij met de voorzitter van de Raad van Bestuur had afgesproken dat gelet op het feit dat klaagster een klacht bij het College zou indienen de contacten met klaagster via de voorzitter zouden lopen.
5. Beoordeling van de klacht
Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het
College als volgt.
Met betrekking tot klachtonderdeel A.
Het College is van oordeel dat de klacht dat verweerster geen onderzoek bij klaagster heeft verricht van overheersende betekenis is. Klaagster heeft de gang van zaken tijdens de eerste visite op 22 juni 2009 door verweerster minutieus omschreven. Daar tegenover staat een algemeen verhaal van verweerster dat zij zoals te doen gebruikelijk een onderzoek aan het been van klaagster heeft verricht. Verweerster heeft daarbij verklaard dat klaagster haar been bij het onderzoek kon bewegen. Met betrekking tot de pijnklachten van klaagster tijdens haar onderzoek heeft verweerster geen concrete beschrijving kunnen geven. Verweerster heeft daarbij gesteld dat bij het onderzoek een verpleegkundige aanwezig was. Hiervan is echter geen enkel bewijs aangedragen, zodat het College daaraan bij de betwisting door klaagster voorbij moet gaan. Ook heeft verweerster aangegeven dat het onderzoek blijkt uit de medische verslaglegging.
Het College is echter van oordeel dat uit de rapportage juist niet blijkt dat een onderzoek is verricht. De zinsnede waarop verweerster wijst, ziet op een conclusie die is getrokken, niet op het verrichten van een medisch onderzoek. Het moet er dus voor worden gehouden dat dit onderzoek niet is verricht. Dit betekent dat dit klachtonderdeel reeds vanwege het niet verrichten van een medisch onderzoek gegrond dient te worden verklaard. Het niet verrichten van het onderzoek brengt ook mee dat de overige verwijten van dit klachtonderdeel door klaagster terecht zijn voorgedragen, te weten het onvoldoende kennis nemen van het ernstig beenletsel, het stellen van de verkeerde diagnose en het achterwege laten van de juiste behandeling.
Met betrekking tot klachtonderdeel B.
Uit de thans beschikbare medische gegevens leidt het College af dat klaagster veel pijn moet hebben gehad. Kennelijk is dat onvoldoende tot verweerster doorgedrongen. De communiatie tussen klaagster en verweerster is waarschijnlijk niet goed geweest. Dit laat onverlet dat de verklaring van klaagster met betrekking tot de onheuse bejegening door verweerster lijnrecht tegenover de ontkenning hiervan door verweerster staat. Het College is van oordeel dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan aan een van beide verklaringen meer waarde dient te worden gehecht. Derhalve zal dit klachtonderdeel ongegrond worden verklaard.
Met betrekking tot klachtonderdeel C.
Het College stelt vast dat klaagster veel moeite heeft moeten doen om inzage in haar dossier te verkrijgen en dat het enkele maanden heeft geduurd voordat klaagster de volledige inzage daadwerkelijk heeft gekregen. Dat met betrekking tot deze gang van zaken aan verweerster een verwijt te maken valt, ziet het College niet in. Het College overweegt daarbij dat het gerechtvaardigd is dat verweerster met de voorzitter van de Raad van Bestuur van “H.” de afspraak heeft gemaakt dat de communicatie met klaagster via hem zou lopen toen duidelijk werd dat klaagster een klacht zou indienen bij het College. Ook dit klachtonderdeel zal ongegrond worden verklaard.
6. Slotsom
Klachtonderdeel A is gegrond. Het desbetreffende handelen van verweerster is haar tuchtrechtelijk te verwijten. Het College zal een waarschuwing opleggen omdat dit de meeste passende maatregel is in dit geval. De klachtonderdelen B en C zijn ongegrond; de klacht zal in zoverre worden afgewezen.”
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1 Het beroep van de arts richt zich tegen de gegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van het eerste klachtonderdeel waarmee klaagster de arts - kort gezegd - verwijt geen, althans onvoldoende, onderzoek te hebben gedaan. De arts concludeert tot vernietiging van de beslissing in eerste aanleg en tot ongegrond-verklaring van dit klachtonderdeel.
In haar beroepschrift maakt de arts voorts bezwaar tegen (een deel van) de feiten en omstandigheden zoals deze door het Regionaal Tuchtcollege in de uitspraak in eerste aanleg zijn vastgesteld. Voor wat betreft de weergave door het Regionaal Tuchtcollege van die feiten en omstandigheden zal hierop in het onderstaande door het Centraal Tuchtcollege worden teruggekomen voor zover dit bij de behandeling van het hoger beroep van belang zal zijn.
3.2 Klaagster heeft in hoger beroep verweer gevoerd en concludeert - impliciet - tot verwerping van het beroep van de arts en tot bevestiging van de bestreden beslissing.
3.3 Ook in hoger beroep verschillen partijen van mening over wat zich ten tijde van de visite van de arts aan klaagster op 22 juni 2009 heeft voorgedaan. De arts stelt dat zij klaagster heeft onderzocht en klaagster stelt dat door de arts geen onderzoek is verricht.
3.4 In het medisch dossier van klaagster heeft de arts op 22 juni 2009 (o.a.) “FROM” genoteerd, wat een afkorting is van full range of motion. Deze opmerking is te beschouwen als een, weliswaar beknopte maar op zichzelf voldoende informatieve, onderzoeksbevinding. In beginsel moet ervan worden uitgegaan dat een notitie als deze in de status berust op door de arts verricht lichamelijk onderzoek van de patiënt. Dat uitgangspunt geldt ook in dit geval. Teneinde de juistheid van de stelling van klaagster dat de arts haar niet lichamelijk heeft onderzocht, te onderzoeken heeft het Centraal Tuchtcollege de getuige F. gehoord. Haar verklaring biedt evenwel geen steun aan de stelling van klaagster omdat de getuige heeft verklaard zich niets te kunnen herinneren met betrekking tot de visite van de arts aan klaagster. Nu geen andere feiten of omstandigheden zijn gebleken die steun geven aan de stelling van klaagster dat de arts geen enkel lichamelijk onderzoek heeft verricht, is de juistheid hiervan niet komen vast te staan. Daarom is, anders dan in eerste aanleg is beslist, ook het eerste klachtonderdeel ongegrond.
3.5 Het beroep van de arts slaagt derhalve. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege zal worden vernietigd voor zover het eerste klachtonderdeel gegrond is verklaard en aan de arts de maatregel van waarschuwing is opgelegd.
4. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart het beroep van de arts gegrond;
vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep voor zover daarin klachtonderdeel 1 gegrond is verklaard en aan de arts de maatregel van waarschuwing is opgelegd;
en, opnieuw rechtdoende:
verklaart dit onderdeel van de klacht alsnog ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door: mr. W.D.H. Asser, voorzitter, mr. J.P. Balkema en
mr. M. Wigleven, leden-juristen en dr. G.J. Clevers en dr. R.T. Ottow, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
1 oktober 2013. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.