ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0503 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/82

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0503
Datum uitspraak: 25-04-2013
Datum publicatie: 07-05-2013
Zaaknummer(s): 2012/82
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak. Dierenarts schrijft op veterinair onjuiste wijze recepten voor ontwormmiddelen uit.  Gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 1.500.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,  te Z,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 21 maart 2013. Ter zitting is namens de klachtambtenaar verschenen mr. A.. Beklaagde is eveneens verschenen, samen met haar advocaat, mr. B.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat zij in de periode tussen 1 januari 2010 en 1 augustus 2011 op veterinair onjuiste wijze recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft uitgeschreven. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen van € 5.000,=.

3. DE FEITEN

3.1. Eind 2010 is door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) een onderzoek verricht bij een onderneming met een vergunning tot het op recept van een dierenarts aan dierhouders mogen afleveren van URA-diergeneesmiddelen.

3.2. De directeur van de onderneming in kwestie heeft tegenover de AID verklaard dat zijn personeel met een vrachtwagen of bestelbus bij agrarische bedrijven langs ging om daar onder meer URA-diergeneesmiddelen te verkopen. De daarvoor benodigde recepten werden door de betrokken medewerker ingevuld en naderhand door een dierenarts ondertekend. Beklaagde was een van de dierenartsen die voor ondertekening zorgdroeg. De directeur heeft de AID een ordner overhandigd, met daarin door beklaagde ondertekende recepten, betrekking hebbend op de periode van 1 januari 2010 tot 13 december 2010.

3.3. De AID heeft op basis van de overhandigde ordner gesproken met een afnemer van de URA-middelen alsmede met de echtgenote van een andere afnemer, voor wie beklaagde recepten had uitgeschreven. Laatstgenoemde meldde daarbij dat beklaagde alleen telefonisch een aantal vragen had gesteld. De andere afnemer verklaarde dat hij een jaar eerder telefonisch was benaderd door een hem onbekend vrouwelijk persoon, die vroeg of hij bekend was met de diergeneesmiddelen en waarvoor hij ze zou gebruiken.

3.4. Vervolgens is beklaagde bezocht en heeft de AID met haar toestemming ordners met uitgeschreven recepten ter kopiëring meegenomen. In het klaagschrift wordt vermeld dat de recepten naar diersoort waren gesorteerd en dat het om 14 ordners voor schapen, 16 ordners voor runderen, 2 ordners voor varkens en 52 ordners voor paarden ging. Uit de stukken leidt het college af dat er 1677 recepten voor paarden, 836 recepten voor rundvee, 102 recepten voor varkens, 827 recepten voor schapen en geiten en 2 recepten voor konijnen en eenden in de ordners werden aangetroffen (dus in totaal 3444 recepten), soms betrekking hadden op aanzienlijke hoeveelheden URA-diergeneesmiddelen. Bijvoorbeeld wordt melding gemaakt van 21.125 injectoren voor ontwormmiddelen voor paarden en 10.925 bolussen en 469 liter ontwormmiddellen voor runderen.

3.5.  De AID heeft op basis van de ordners 7 afnemers gehoord. De betreffende afnemers verklaarden dat beklaagde hun bedrijf of hun dieren nimmer had bezocht en hen alleen telefonisch vragen had gesteld. De AID heeft beklaagde op 10 februari 2013 opnieuw bezocht, maar zij heeft bij die gelegenheid niets willen verklaren. De AID heeft haar bevindingen neergelegd een berechtingsrapport, dat is verzonden naar de klachtambtenaar, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op haar verweer zal hierna, voor zover nodig, nog worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren haar  hulp was ingeroepen, dan wel of zij  op andere wijze zodanig te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. In het hierna volgende worden overigens (wets)artikelen genoemd zoals luidend voor 1 januari 2013.

Ten algemene

5.2. Per 1 juli 2008 geldt er in Nederland een receptplicht voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren. Het gaat daarbij onder meer om URA-diergeneesmiddelen (Uitsluitend op Recept Afleveren), daaronder ontwormmiddelen, die vanaf genoemde datum door dierhouders uitsluitend van een apotheker of vergunninghouder kunnen worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Een recept is overigens niet noodzakelijk als dierenartsen voorschrijven en leveren vanuit hun eigen apotheek. Achterliggende reden is dat in het kader van de voedselveiligheid de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in dierlijke producten moet worden verminderd, alsook dat de toenemende ontwikkeling van resistentie tegen deze middelen tegen moet worden gegaan, een ernstig probleem dat zowel voor de dier- als volksgezondheid schadelijk is en door teveel en onnodig gebruik wordt veroorzaakt. Van overheidswege is aldus aan de dierenarts de rol van poortwachter toegekend, van wie in dat kader mag worden verwacht bij het voorschrijven van deze middelen selectief en restrictief te werk te gaan en overmatig en onnodig gebruik te voorkomen. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV Diergeneesmiddelenwet, artikel 77 en verder van de Diergeneesmiddelenregeling en artikel 42 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

5.3. In de periode na invoering van de receptplicht heeft er binnen de beroepsgroep geruime tijd veel onduidelijkheid bestaan over de voorwaarden waaraan moest worden voldaan bij het uitschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen. Inmiddels is er tuchtrechtelijke jurisprudentie gecreëerd, betrekking hebbend op het voorschrijven van ontwormmiddelen voor paarden. Het Veterinair Beroepscollege heeft in een aantal uitspraken (VB 10-12 t/m 10-15) de in acht te nemen uitgangspunten en eisen bevestigd, die aansluiten bij een publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde d.d. 1 april 2009, en heeft bepaald dat deze uitgangspunten bij dierenartsen vanaf laatstgenoemde datum ook bekend moeten worden verondersteld. De eisen en uitgangspunten zijn de volgende:

- Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van ontwormmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd;

- Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormmiddelen is het nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, van een bezoek ter plaatse kent. In dit verband zijn onder meer van belang de huisvesting van de dieren, hun aantal, leeftijd en de wormbelasting. Dit laatste kan aan de hand van faecesonderzoek worden nagegaan;

- Indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en de plaats waar ze gehouden worden niet kent, is een bezoek ter plaatse nodig;

- Op basis van de bevindingen van het onderzoek dient een adequaat behandelplan te worden opgesteld;

- De bevindingen dienen te worden vastgelegd in een controleerbare verslaglegging;

- Indien de dierenarts voldoende op de hoogte is van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, kunnen een bezoek ter plaatse en nadere diagnostiek achterwege worden gelaten;

- Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Het is in overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 97, lid 5, onder b ,van de Diergeneesmiddelenregeling, dat recepten voor wormmiddelen voor maximaal één jaar mogen worden voorgeschreven.

5.4. Samengevat komen de voorwaarden er dus op neer dat het voorschrijven van recepten voor ontwormmiddelen dient te zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, welke bekendheid moet zijn ontleend aan bedrijfsbezoeken en dus aan de eigen waarneming van de dierenarts van de situatie ter plaatse.

Met betrekking tot het onderhavige klacht

5.5. Namens beklaagde is gesteld, dat de AID onder valse voorwendselen, namelijk in het kader van een onderzoek tegen een vergunninghouder is gestuit op bepaalde ordners en vervolgens bij beklaagde de administratie heeft opgevraagd en een onderzoek tegen haar is begonnen. Dit lijkt op basis van de stukken juist te zijn, echter is in dit geval naar het oordeel van het college geen sprake van een werkwijze buiten de wettelijke kaders althans van zodanig onbehoorlijke aard dat daar de consequentie van niet ontvankelijkheid van de klacht aan zou moeten worden verbonden, mede gelet ook op de vergaande bevoegdheden die de AID in deze heeft (vgl. artikel 45 WUD).

5.6. Op grond van de stukken kan het college niet anders concluderen dan dat beklaagde in de hier in het geding zijnde periode –van 1 januari 2010 tot 1 augustus 2011- aanzienlijke hoeveelheden recepten voor URA-diergeneesmiddelen heeft uitgeschreven. Hoewel is aangevoerd dat er zich in de ordners ook recepten voor afnemers bevonden die periodiek door beklaagde werden bezocht c.q. dat er voorafgaande aan het uitschrijven van diverse recepten ook mestonderzoek is uitgevoerd en dienaangaande door de AID c.q. de klachtambtenaar ontlastend bewijsmateriaal buiten het dossier zou zijn gehouden, is dit verweer door beklaagde niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Naar het oordeel van het college mag in redelijkheid worden aangenomen dat dit voor beklaagde ter weerlegging van de beschuldigingen mogelijk moet zijn geweest. Er kan in dit verband overigens ook niet zomaar voorbij worden gegaan aan het grote aantal recepten dat er binnen het betreffende tijdvak door beklaagde is uitgeschreven.

5.7. Het college gaat er bij gebrek aan toereikend bewijs voor het tegendeel vanuit dat het grootste deel van de in de ordners aangetroffen recepten door beklaagde zijn uitgeschreven zonder dat zij de dieren waarvoor ze bestemd waren ooit op locatie had gezien en zonder dat zij de omstandigheden waaronder ze werden gehouden van bedrijfsbezoeken kende. Voor zover er telefonisch vragen aan afnemers zijn gesteld en bedrijven via Google Earth zijn bekeken, heeft het college al eerder geoordeeld dat een dergelijke werkwijze slechts in beperkte mate inzicht geeft in de situatie op een bedrijf en niet in de plaats kan treden van een persoonlijk bedrijfsbezoek. De werkwijze van beklaagde biedt onvoldoende garanties om tot een adequate en restrictieve inzet van ontwormmiddelen te komen, die is toegespitst op de concrete situatie op een bedrijf en die is gebaseerd op een adequate diagnosestelling en concreet behandelplan. Aldus wordt onjuist en onnodig gebruik en dus resistentie in de hand gewerkt, hetgeen de dier- en volksgezondheid schade kan berokkenen. Beklaagde kan dan worden verweten dat zij te lichtvaardig ontwormmiddelen heeft voorgeschreven, onvoldoende toegespitst op de concrete situatie van het bedrijf. Beklaagde heeft aldus niet op verantwoorde wijze invulling gegeven aan de poortwachterfunctie die haar door de wetgever in deze is toegekend en dus niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldige

beroepsuitoefening, de zogenoemde Goede Veterinaire Praktijk.

5.8. Van de zijde van beklaagde is aangevoerd dat eerst bij uitspraken van 13 september 2011 door het Veterinair Beroepscollege definitief is vastgelegd en bevestigd op welke wijze recepten voor URA-diergeneesmiddelen dienen te worden voorgeschreven en wat in deze Goede Veterinaire Praktijk is. Beklaagde stelt dat vóór die tijd daaromtrent in juridische zin nog niets vast stond en dat eerst met ingang van genoemde uitspraakdatum juridisch bindend en definitief is geworden aan welke voorwaarden moet worden voldaan, waar de recepten die in de onderhavige procedure aan de klacht ten grondslag zijn gelegd, door haar in die voorliggende periode werden uitgeschreven.

5.9. Het college kan beklaagde in zoverre volgen dat op zichzelf discussie mogelijk is over de vraag per wanneer de genoemde eisen en uitgangspunten voor dierenartsen in juridische zin zijn komen vast te staan en bindend zijn geworden, althans per welke datum dierenartsen geacht worden deze voorwaarden na te leven. Het college volgt in deze echter hetgeen het Veterinair Beroepscollege daaromtrent tot dusverre als standpunt heeft ingenomen, te weten dat dierenartsen vanaf 1 april 2009 met de bedoelde voorwaarden, als omschreven in rov. 5.3, bekend worden verondersteld. Het staat beklaagde vrij om tegen de onderhavige uitspraak beroep aan te tekenen, maar het college meent als tuchtrechter in eerste aanleg niet in deze discussie te moeten treden en gaat er aldus vanuit dat beklaagde in de hier in het geding zijnde periode met bedoelde eisen en uitgangspunten bekend was of kon zijn en daar naar had moeten handelen.

5.10. Voor zover een (eveneens substantieel) deel van de hier in het geding zijnde recepten betrekking had op ontwormmiddelen voor andere voedselproducerende dieren als bijv. runderen en varkens, heeft naar het oordeel van het college evenzeer te gelden dat bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet van ontwormmiddelen te kunnen komen. Ook ten aanzien voor deze diersoorten dient zoveel mogelijk gewaarborgd te blijven dat eventuele residuen van diergeneesmiddelen onschadelijk zijn voor de consument en is terughoudend gebruik van ontwormmiddelen en voorkoming van resistentie ook bij deze dieren in het belang van hun welzijn en gezondheid. Middels een persoonlijk bedrijfsbezoek kan de dierenarts de klinische gesteldheid van de dieren en de situatie ter plekke leren kennen en zich er middels onderzoek zelf van vergewissen of er een en zo ja welk behandelplan tegen worminfecties moet worden opgesteld.

5.11. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Met betrekking tot de op te leggen maatregel wordt er door het college vanuit gegaan dat er door beklaagde aanzienlijke hoeveelheden recepten, het grootste deel (1677) betrekking hebbend op ontwormmiddelen voor paarden, op veterinair onjuiste wijze zijn voorgeschreven, zonder dat beklaagde op basis van persoonlijke bedrijfsbezoeken bekend was met de dieren waarvoor de middelen bestemd waren en met de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden. Anderzijds houdt het college rekening met het feit dat beklaagde als 'first offender' moet worden aangemerkt, nu zij feitelijk nimmer eerder onherroepelijk tuchtrechtelijk is veroordeeld, ook niet terzake van het onjuist voorschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen c.q. ontwormmiddelen.  Alle omstandigheden meegewogen komt het college tot de navolgende maatregel.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.500, = overeenkomstig het bepaalde in  artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013 door de mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.