ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0501 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/21

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0501
Datum uitspraak: 04-04-2013
Datum publicatie: 10-04-2013
Zaaknummer(s): 2012/21
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak: beklaagde wordt verweten dat hij 2 flesjes met de entstof Rotavec Corona, zijnde een UDD-gekanaliseerd diergeneesmiddel, heeft achtergelaten op een varkenshouderij en dat hij ook in administratief opzicht niet juist heeft gehandeld. Slechts ten dele gegrond: waarschuwing.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y, 

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 februari 2013. Ter zitting is namens de klachtambtenaar verschenen mr. A., vergezeld door mr. B. Ook beklaagde is verschenen, tezamen met zijn gemachtigde, mr.Z.  Aan de zijde van de klachtambtenaar is een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij 2 flesjes met de entstof Rotavec Corona, zijnde een UDD-gekanaliseerd diergeneesmiddel, heeft achtergelaten op een varkenshouderij en dat hij ook in administratief opzicht niet juist heeft gehandeld. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= op te leggen, waarbij is gewezen op een eerdere tuchtrechtelijke veroordeling (zaaknr. 2010/61) in verband met het achterlaten van een flesje T-61 op een varkenshouderij.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Bij een inspectie door de Algemene Inspectiedienst (AID) op 24 mei 2011 zijn op een varkenshouderij twee flesjes Rotavec Corona REG 9696 aangetroffen, een entstof geregistreerd voor runderen ter bestrijding c.q. voorkoming van het rotavirus.

3.2. Uit het gesprek met de varkenshouder in kwestie bleek dat het middel door beklaagde was geleverd. Beklaagde heeft op 31 mei 2011 tegenover de AID verklaard dat het middel via een off-label use verklaring op de varkenshouderij werd ingezet tegen het rotavirus. Beklaagde heeft op die verklaring ten onrechte de wachttermijn behorend bij de diersoort rund genoteerd (0 dagen) in plaats van de wettelijke wachttijd van 28 dagen die bij off-label gebruik geldt. Beklaagde heeft verklaard bij vergissing de op het etiket van de verpakking van het diergeneesmiddel vermelde wachttermijn te hebben overgenomen. De flesjes Rotavec waren volgens de verklaring van beklaagde achtergelaten om deze bij een volgend bedrijfsbezoek te kunnen gebruiken.

3.3. De AID heeft van haar bevindingen een berechtingsrapport opgemaakt, dat naar de klachtambtenaar is verzonden, die heeft besloten tot indiening van de onderhavige klacht. 

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, waardoor ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan. In het hierna volgende wordt uitgegaan van regelgeving als luidend voor 1 januari 2013

5.2. Het staat vast dat door beklaagde ter preventie c.q. bestrijding van het rotavirus op de betreffende varkenshouderij een diergeneesmiddel is toegepast dat voor runderen is geregistreerd, te weten Rotavec Corona. De veterinaire noodzaak daartoe is naar het oordeel van het college echter genoegzaam aannemelijk geworden en wordt door de klachtambtenaar ook niet betwist. Omdat er voor varkens geen diergeneesmiddel tegen het rotavirus is geregistreerd, kon op basis van de zogenoemde cascaderegeling van artikel 22 Diergeneesmiddelenbesluit de van de registratiebeschikking afwijkende toepassing hier geoorloofd worden geacht. De vraag is echter of beklaagde verwijtbaar heeft gehandeld ter zake het feit dat er 2 flesjes Rotavec op het bedrijf aanwezig waren en zijn achtergelaten en of hem in administratieve zin verwijten kunnen worden gemaakt. Dienaangaande overweegt het college als volgt.

5.3. Hoofdregel is dat entstoffen ingevolge artikel 77 Diergeneesmiddelenregeling tot de UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen behoren. Dit betekent dat toepassing ervan in beginsel aan dierenartsen is voorbehouden en dat houders van dieren deze niet voorhanden of in voorraad mogen hebben.

5.4. Op deze hoofdregel heeft de wetgever uitzonderingen toegestaan, onder meer  ten aanzien van varkenshouders. Uit artikel 78 lid 3, aanhef en onderdeel a onder 1 van de Diergeneesmiddelenregeling vloeit voort dat een dierenarts bepaalde entstoffen aan een varkenshouder mag afleveren, bestemd voor toepassing bij varkens ter bestrijding van  bedrijfsgebonden ziekten, die in het artikellid staan opgesomd, daaronder het rotavirus. Voorwaarde is dat er een zogenoemde  ‘overeenkomst tot begeleiding bij het gebruik van entstoffen’ tussen de dierenarts en de varkenshouder is gesloten en dat wordt voldaan aan de punten 2 tot en met 5 van Bijlage IV bij de regeling. Beklaagde heeft in dupliek een dergelijke overeenkomst, ook wel aangeduid als VDO-overeenkomst, in het geding gebracht, die zich naar hij heeft gesteld in het IKB-dossier (Integrale Ketenbeheersing) van de varkenshouder bevond.

5.5. De klachtambtenaar heeft het bestaan van de ingebrachte overeenkomst tussen beklaagde en de varkenshouder niet betwist, maar het standpunt ingenomen dat deze hier niet van toepassing is, omdat beklaagde het diergeneesmiddel zelf bij de varkens injecteerde en het om die reden niet op de varkenshouderij mocht worden achtergelaten.

5.6. Het college overweegt dat het de varkenshouder in kwestie op basis van de overeenkomst met beklaagde was toegestaan om zelf te vaccineren tegen alle in artikel 78 lid 3 van de Diergeneesmiddelenregeling genoemde bedrijfsgebonden ziektes en dat de entstoffen die daarvoor nodig waren op het bedrijf mochten worden bewaard en voorhanden mochten zijn. Beklaagde heeft ter zitting voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat aan die overeenkomst ook feitelijk gevolg werd gegeven in die zin dat de varkenshouder zelf vaccineerde, met uitzondering van de entingen tegen het rotavirus. Desgevraagd heeft beklaagde ter zitting verklaard dat hij de entingen tegen het rotavirus voor de zekerheid zelf verrichte, omdat hij niet zeker wist hoe het zat bij gebruik van off-label use producten. In dat verband volgt het college haar eerdere uitspraak (2008/67) en vooralsnog het daarin ingenomen standpunt dat aan zelfvaccinatie tegen het rotavirus door de varkenshouder niet in de weg staat dat het toegepaste middel alleen voor runderen is geregistreerd, mits aan alle voorwaarden voor een beroep op de cascaderegeling is voldaan.

5.7.  In het kader van meergenoemde overeenkomst mocht het middel Rotavec Corona naar het oordeel van het college door beklaagde aan de varkenshouder worden geleverd en dus op de varkenshouderij voorhanden zijn. Weliswaar is juist dat achterliggende gedachte van de regelgeving is dat de varkenshouder zelf vaccineert, maar het college acht het niet redelijk om er vanuit te gaan dat aan een overeenkomst als bedoeld geen betekenis zou mogen toekomen in de situatie dat de dierenarts in plaats van de varkenshouder bij één van die bedrijfsgebonden ziektes de entingen zelf verricht (en daarmee zelfs een extra veiligheidswaarborg schept), terwijl alle andere vaccinaties op het bedrijf wel door de varkenshouder werden verricht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde 4-wekelijks op het bedrijf kwam en al meer dan 20 jaar de vaste dierenarts op de varkenshouderij was.

5.8. Het door de klachtambtenaar ingenomen standpunt zou weliswaar kunnen worden gebaseerd op de letterlijke tekst van meergenoemd artikel 78 lid 3 en verder Diergeneesmiddelenregeling, maar een dergelijke formele benadering doet in de visie van het college te weinig recht aan de feitelijke en praktische gang van zaken op de varkenshouderij en aan het feit dat de wetgever tot een versoepeling van de regelgeving heeft willen komen waar het gaat om toediening van vaccins op varkenshouderijen, uiteraard met een aantal waarborgen en uitsluitend en alleen ten aanzien van bedrijfsgebonden ziektes. Voor het begrip zij opgemerkt dat de wetgever een dergelijke versoepeling niet toestaat bij bijv. ‘veewetziektes’ als mond- en klauwzeer of de ziekte van Aujeszky. Nu de varkenshouder dus ook zelf tegen het rotavirus mocht enten en beklaagde hem de entstoffen daarvoor mocht leveren, gaat het naar het oordeel van het college te ver om beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt te moeten maken voor het feit dat hier flesjes Rotavec op de varkenshouderij aanwezig waren, door hem achtergelaten. Ook bepaalde andere entstoffen tegen bedrijfsgebonden ziektes op de varkenshouderij hebben de UDD-status en mogen op grond van een overeenkomst als bedoeld op varkenshouderijen aanwezig zijn.

5.9. Een en ander neemt niet weg dat, hoewel is gebleken dat beklaagde jaarlijks enstschema’s en positieve lijsten met wachttermijnen voor off-label use producten aan de varkenshouderij uitreikte, hij op de in casu terzake het rotavirus bedoelde off-label use verklaring ten onrechte heeft ingevuld dat er geen wachttijd van toepassing was, waar een wachttermijn van 28 dagen had moeten worden genoteerd. Hoewel het college niet de overtuiging heeft dat hier kwade opzet achter heeft gezeten en de kans klein wordt geacht dat dit tot schadelijke gevolgen heeft geleid –toepassing gebeurde bij gelten tot twee weken voor de partus, terwijl de biggen na geboorte nog 3 weken bij de moederzeug bleven-, had beklaagde op dit punt zorgvuldiger kunnen en dienen te handelen. Zulks in combinatie met de eerdere tuchtrechtelijke veroordeling, hoewel die eerdere zaak van een totaal andere orde was, maar daarin anderzijds toch ook sprake was van onzorgvuldigheid, komt het college in zoverre en dus alleen ten dele tot een gegrond verklaring van de klacht. Naar het oordeel van het college kan met een waarschuwing worden volstaan, om beklaagde aan te zetten voor de toekomst meer zorgvuldigheid in acht te nemen en meer bedacht te zijn op de risico’s die uit het nalaten daarvan zouden kunnen voortvloeien.

5.10. Meer als aanbeveling geldt dat het te allen tijde de voorkeur heeft om in het kader van de uitvoering van meergenoemde overeenkomst te trachten niet meer entstoffen dan nodig op varkenshouderijen voorradig te hebben. Hoewel beklaagde kan worden gevolgd in zijn stelling dat vanwege de kans op besmetting (op bijv. MRSA bacteriën) en het belang van het niet onderbreken van de koeling van virale middelen het ongewenst is om de vaccins weer uit de stal te vervoeren, heeft het college hem ter zitting voorgehouden dat aan de hand van het computer management systeem of zeugenkalender vooraf met niet al teveel inspanningen redelijk nauwkeurig te berekenen zou moeten zijn welke hoeveelheden entstof er voor een vaccinatieronde nodig zijn. Hiermee kan voorkomen worden dat er onnodig een teveel aan flesjes achterblijven, hetgeen ook geldt voor reeds aangebroken flesjes, die na opening overigens ook al vrij snel hun werkzaamheid verliezen.

5.11. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond en uitsluitend als omschreven in rov. 5.9;

geeft beklaagde een waarschuwing, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.G. Neuteboom en drs. B.A.M. Austie, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2013 door de mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.