ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0497 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/99

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0497
Datum uitspraak: 04-04-2013
Datum publicatie: 10-04-2013
Zaaknummer(s): 2011/99
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   Beklaagde wordt verweten dat zij bij klinisch onderzoek van de papegaai onvoldoende hygiëne in acht heeft genomen en niet duidelijk heeft gecommuniceerd over de diagnose en/of de voorgeschreven behandeling. Ongegrond.   

X,     klaagster

tegen

Y,      beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De zaak is op de zitting van 28 februari 2013 geagendeerd voor een mondelinge behandeling. Klaagster is niet verschenen. Ook beklaagde was, met bericht van verhindering, afwezig.

2. DE KLACHT

De klachten komen er samengevat op neer dat beklaagde veterinair nalatig heeft gehandeld ten aanzien van de papegaai van klaagster. Meer in het bijzonder wordt haar verweten, zakelijk weergegeven, dat zij:

- bij het klinisch onderzoek van de papegaai onvoldoende hygiëne in acht heeft genomen;

- het nadien per e-mail geuite vermoeden dat de vogel aan de papegaaienziekte zou lijden niet tijdens het consult met klaagster heeft besproken;

- bij het consult geen verder onderzoek naar de papegaaienziekte heeft gedaan, noch een advies dienaangaande heeft gegeven;

- ook in een later stadium niet op eigen initiatief het vermoeden heeft geuit dat de papegaai mogelijk aan de papegaaienziekte leed en ook toen geen behandeladvies heeft gegeven;

- heeft geweigerd om telefonisch de diagnose te bespreken en/of adviezen te geven.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de papagaai van klaagster, een Grijze Roodstaart met de naam XXXX. Op 12 oktober 2011 heeft klaagster contact opgenomen met een dierenarts en om advies en een ontlastingsonderzoek gevraagd. De ontlasting van de vogel was waterig en enigszins groen van kleur. Omdat deze dierenarts weinig ervaring met vogels had, is klaagster naar beklaagde verwezen.

3.2. Op 14 oktober 2011 heeft beklaagde de papegaai geobserveerd en onderzocht. Beklaagde heeft de ontlasting microscopisch beoordeeld en daarbij geen noemenswaardige afwijkingen vastgesteld. Bij klinisch onderzoek constateerde beklaagde dat de vogel in een erg goede conditie verkeerde en dat er geen afwijkingen te zien of te voelen waren, behoudens enig veren plukken. Wel dronk en plaste de vogel zo nu en dan veel. In de patiëntenkaart wordt vermeld dat in verband met een vermoeden van beginnende hepatitis een antibioticumkuur met Baytril is voorgeschreven.

3.3. Tussen klaagster een beklaagde is in de daaropvolgende dagen via e-mail een discussie ontstaan over de gang van zaken tijdens vorenbedoeld onderzoek, waarbij aan de orde is geweest of beklaagde de papegaai met een al eerder gebruikte handdoek had aangepakt. Klaagster heeft

haar zorgen geuit over de mogelijkheid dat een besmettelijke ziekte op de papegaai overgedragen zou kunnen zijn. Door of namens beklaagde is eerst medegedeeld dat de papegaai zelf wat besmettelijks kon hebben en in een van de e-mailberichten is gesuggereerd dat de vogel de papegaaienziekte had. Hierna heeft klaagster zowel via e-mail als in een telefoongesprek haar ongenoegen geuit over het feit dat beklaagde tijdens het consult met haar niet heeft gesproken over het naderhand per e-mail wel geuite vermoeden dat de vogel de papegaaienziekte had. Tijdens het telefoongesprek gaf klaagster de wens te kennen van beklaagde via de telefoon persoonlijk uitleg te krijgen. Aan dat verzoek is althans kon niet worden voldaan.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de papegaai van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2. Uit de stukken kan worden afgeleid dat beklaagde bij haar onderzoek op 14 oktober 2011 een handdoek heeft gebruikt om te voorkomen dat de vogel in haar vingers zou bijten. Partijen verschillen van mening over de vraag of die handdoek schoon of al gebruikt was. Beklaagde stelt het eerste en dat daar nadien tijdens het consult waarschijnlijk ontlasting van de vogel van klaagster op is gekomen. Klaagster stelt daartegenover dat het een al gebruikte handdoek met opgedroogde ontlasting van een andere vogel betrof. Voor het college is het niet mogelijk om vast te stellen welke lezing juist is, noch wat er aansluitend aan het consult met de handdoek is gebeurd. Gelet op de tegenstrijdige lezingen en bij gebrek aan toereikend aanvullend bewijs is dus niet komen vast te staan dat beklaagde in deze onvoldoende hygiëne in acht heeft genomen. Dit klachtonderdeel wordt als onbewezen verworpen.

5.3. De patiëntenkaart vermeldt dat beklaagde een beginnende hepatitis vermoedde en in verband daarmede Baytril heeft voorgeschreven. Daarnaast is volgens de patiëntenkaart uitgebreid over de voeding gesproken. In haar verweer en dupliek heeft beklaagde verder aangegeven dat zij ook vermoedde dat de vogel wat gestrest was vanwege de vele verhuizingen en daardoor ook gevoelig voor bacteriële infecties, waarop de voorgeschreven dosis Baytril mede was gebaseerd.

5.4. Op de patiëntenkaart zijn geen aanwijzingen te vinden waaruit blijkt dat beklaagde tijdens het consult het vermoeden had dat de papegaai aan de papegaaienziekte leed, ook al is over die ziekte nadien per e-mail gecorrespondeerd. In dat kader is uit de stukken ook niet kunnen blijken dat de vogel feitelijk de papegaaienziekte heeft gehad. Het college deelt voorts de opvatting van beklaagde dat iedere papegaai in principe besmet zou kunnen zijn, maar dat slechts dan een nader specifiek onderzoek aangewezen is, als er klinische symptomen zijn die in de richting van de papegaaienziekte wijzen. Nu de vogel bij het onderhavige klinisch onderzoek gezond oogde en er in het geheel geen sprake was van symptomen die konden duiden op bedoelde ziekte, acht het college niet verwijtbaar dat beklaagde bij het consult geen nader onderzoek in die richting heeft gedaan, noch de mogelijkheid van die aandoening heeft besproken.

5.5. Omdat klaagster vreesde dat de papegaai door het gebruik van een niet schone handdoek besmet was geraakt, heeft zij via e-mail om een reactie van beklaagde gevraagd. Hoewel is gebleken dat tijdens de daarop volgende informatie uitwisseling over en weer irritaties zijn gerezen en namens beklaagde op enig moment onder meer is geantwoord ‘De dierenarts vermoedt dat uw papegaai papegaaienziekte heeft.’, gaat het college uit van de conclusies als vermeld op de patiëntenkaart, die erop neerkomen dat er de vogel er gezond uitzag, maar dat Baytril is voorgeschreven in verband met een mogelijke beginnende hepatitis. Overigens is niet gebleken dat de betreffende e-mail door beklaagde zelf is geschreven en herhaald zij ook hier dat evenmin is komen vast te staan dat de vogel feitelijk de papegaaienziekte heeft gehad. Voor zover beklaagde wordt verweten dat zij zou hebben geweigerd om telefonisch de diagnose te bespreken en/of adviezen te geven, is ook in dat verband niet gebleken van verwijtbaar handelen. Beklaagde heeft onbestreden gesteld dat zij klaagster niet telefonisch te woord kon staan omdat zij met het spreekuur bezig was, maar dat aan klaagster wel is voorgesteld om op een later tijdstip ook naar het spreekuur op de praktijk te komen, op welk voorstel klaagster echter niet is ingegaan.

5.6. Het college komt tot de slotsom dat onvoldoende vast is komen staan dat beklaagde in veterinaire zin tekort is geschoten in de zorg die zij jegens de papegaai van klaagster diende te betrachten. De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard. De door beklaagde jegens klaagster geformuleerde klachten kunnen door het college niet in behandeling worden genomen. Daarvoor ontbreekt een wettelijke basis.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.G. Neuteboom en drs. B.A.M. Austie, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.