ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0495 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/10 en 2012/11

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0495
Datum uitspraak: 21-03-2013
Datum publicatie: 09-04-2013
Zaaknummer(s): 2012/10 en 2012/11
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
  • Gegrond met waarschuwing
  • Niet ontvankelijk
Inhoudsindicatie:    Beklaagde sub 1 wordt als dierenarts verweten dat zij bij een paard met een wond boven de rechter voorknie onvoldoende onderzoek heeft verricht, een verkeerde diagnose heeft gesteld en geen juiste behandeling heeft toegepast. Waar zij zelf stelt een verdenking op een ontsteking in het gewricht te hebben gehad, had zij naar het oordeel van het college anders moeten handelen. Gegrond; waarschuwing. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat zij als paraveterinair tekort is geschoten, echter is gebleken dat zij geen gediplomeerd paraveterinair is. Het college acht zich  onbevoegd om op de tegen haar persoon gerichte klacht te beslissen.

X,     klager

tegen

Y1,     beklaagde sub 1 (zaaknr. 2012/10)

Y2,.    beklaagde sub 2 (zaaknr. 2012/11)

hierna tezamen te noemen: beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Klager heeft tegen iedere beklaagde afzonderlijk een klacht geformuleerd. Beklaagden hebben schriftelijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, is besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die op 17 januari 2013 heeft plaatsgevonden. Klager was aanwezig, vergezeld door zijn dochter en door zijn gemachtigde, mr. Z. Beklaagden zijn om hen moverende redenen niet verschenen. Zij werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. A..

Na de zitting heeft het college nog nadere inlichtingen aan beklaagde sub 1 gevraagd. Deze inlichtingen zijn verstrekt en klager heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2. DE KLACHT

Beklaagde sub 1 wordt verweten dat zij ten aanzien van een wond boven de rechter voorknie van het paard onvoldoende onderzoek heeft verricht, een verkeerde diagnose heeft gesteld en geen juiste behandeling heeft ingesteld. Ook beklaagde sub 2 wordt verweten dat zij het paard niet op de juiste manier heeft behandeld,  naast dat zij injecties met antibiotica aan het paard zou hebben toegediend. 

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op het paard van klager, genaamd XXXXX, geboren 21 mei 2001. Op 19 oktober 2011 heeft het paard zijn rechter been tegen een rijbak gestoten. Als gevolg hiervan heeft het paard een wond net boven de rechter voorknie opgelopen. Partijen verschillen van mening over de diepte van de wond. De volgende dag was het been van het paard op de plek van de verwonding opgezet en dik. Op verzoek van klager heeft beklaagde sub 1 het paard onderzocht.

3.2.  Beklaagde sub 1 stelt te hebben geconstateerd dat het paard een verwonding had aan de rechter carpus, waarbij sprake was van een kleine ingang met daaronder een grote diepe wond (7 cm), dat het been erg dik was en dat het paard koorts had, hetgeen bij haar - naar ook blijkt uit de overgelegde patiëntenkaart - het vermoeden deed rijzen dat er een probleem met het gewricht speelde. Vervolgens is de wond gespoeld met waterstofperoxide (3%), heeft het paard intraveneus een injectie met 10cc Finadyne toegediend gekregen en is een kuur van zeven dagen gestart met Depomicine (30 cc per dag intramusculair). Het dagelijks spoelen van de wond met waterstofperoxide is voortgezet tot 31 oktober 2011.

3.3. Op 21 oktober 2011 was de koorts wel gedaald, maar was het been nog erg dik en pijnlijk. Het paard heeft toen nog een injectie Finadyne (10 cc) toegediend gekregen. Verder heeft klager het advies gekregen om met het paard rustig aan de hand te stappen. Op 22 oktober 2011 hebben klager en zijn dochter het advies gekregen om de wond ook zelf te spoelen.

3.4. Omdat het paard op 25 oktober 2011 slechter ging lopen heeft beklaagde sub 1 Fenylbutazon voorgeschreven (1x daags 1 zakje). Deze dosering is een paar dagen later tot en met 30 oktober 2011 verhoogd naar tweemaal daags één zakje. Verder zijn op 29 oktober 2011 röntgenfoto’s gemaakt van het zij- en vooraanzicht van het kniegewricht. Op deze foto’s waren geen bijzonderheden aan het gewricht of de benige structuren waar te nemen. Wel bleek er veel oedeem en lucht onder de huid aanwezig te zijn als gevolg van los getrokken structuren. Beklaagde sub 1 heeft in overleg met klager een kuur van tien dagen met het middel Cobactan gestart. Omdat het vervolgens wat beter ging, is op 3 november 2011 geadviseerd om meerdere malen met het paard te gaan stappen. Op 5 november 2011 zat de wond dicht, maar ging het paard minder lopen. Om opkruipende lucht te reduceren is boven de carpus een drukverband aangelegd. Vanaf 7 november 2011 was er sprake van herstel. Op die datum werd nog geadviseerd om wat minder te stappen om de lucht langzaam te laten resorberen. Vanaf 8 november 2011 werd de pijnstillende medicatie afgebouwd.

3.5. Omdat klager van mening was dat het alleen ogenschijnlijk beter ging met het paard vanwege de toegediende medicatie, heeft hij op 10 november 2011 een andere dierenarts ingeschakeld, die opnieuw foto’s van het kniegewricht heeft gemaakt en op basis van deze foto’s het paard vervolgens heeft doorverwezen naar een tweedelijnskliniek, B., waar onder volledige narcose een CT-scan is gemaakt. Daarbij is een aantal inwendige trauma’s (ingescheurde banden en beschadigde trekpees) vastgesteld. Volgens klagers diende het paard 6 maanden volledige stalrust te hebben en bestond er op dat moment 50% kans dat het paard volledig zou herstellen.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts en als paraveterinair hadden behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. Aan de behandeling van de klachten staat naar het oordeel van het college niet in de weg dat tussen klager en beklaagden een ernstig persoonlijk conflict is ontstaan, dat zodanig is geëscaleerd dat onder meer aangifte bij de politie is gedaan en op enig moment ook politieassistentie moest worden ingeroepen. Deze kwestie valt niet binnen het bestek van deze procedure en wordt hier buiten beschouwing gelaten. Aan het college ligt slechts de vraag voor of beklaagden in diergeneeskundig opzicht juist hebben gehandeld.

a. Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknummer 2012/ 11)

5.3. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat zij tekort is geschoten is de zorg die zij als paraveterinair had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klager door het dier niet op de juiste manier behandeld te hebben. Het college overweegt hieromtrent als volgt.

5.4. Niet gebleken is dat beklaagde sub 2 de opleiding tot paraveterinair heeft afgerond. Tijdens de mondelinge behandeling is door de gemachtigde verklaard dat beklaagde sub 2 die opleiding voor een belangrijk deel wel heeft gevolgd maar niet zal afronden omdat zij de verplichte stage “kleine huisdieren” niet wil volgen. Gelet hierop gaat het college er vanuit dat beklaagde sub 2 geen paraveterinair is en dat zij, voorzover zij in de onderhavige zaak bij de behandeling van het paard betrokken is geweest, uitsluitend als dierenartsassistente en onder verantwoordelijkheid van beklaagde sub 1 heeft gehandeld. Dit betekent dat beklaagde sub 2 niet zelf tuchtrechtelijk kan worden aangesproken en dat het college dus onbevoegd is om van de tegen haar gerichte klacht kennis te nemen, althans daarop te beslissen. Overigens wordt betwist dat beklaagde sub 2 zelfstandig en buiten aanwezigheid van beklaagde sub 1 injecties aan het paard zou hebben toegediend.

b. Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknummer 2012/10)

5.5. Beklaagde sub 1 wordt verweten dat zij onvoldoende onderzoek heeft verricht, een verkeerde diagnose heeft gesteld en geen juiste behandeling heeft toegepast. Daarnaast wordt beklaagde sub 1 verweten dat zij bij de behandeling van het paard het middel Fenylbutazon zonder uitdrukkelijk overleg met klager heeft gebruikt en dat zij ernstig is tekort geschoten in de communicatie met betrekking tot de behandeling van het paard.

5.6. Het college heeft moeten vast stellen dat de lezingen van partijen over tal van zaken uiteenlopen. Zo gaat klager uit van een oppervlakkig wondje, terwijl beklaagde sub 1 melding maakt van een steekwond met een diepte van 7 cm. Ook over andere kwesties bestaat onduidelijkheid zoals over de vraag in welke mate de medicatie effect sorteerde, of de wond met vies grondwater is gespoeld door klager en/of zijn dochter, of beklaagde sub 2 zelfstandig injecties heeft toegediend, of er te vroeg en/of te lang met het paard is gestapt en doorgereden, of het paard wel of niet de wei in kon en of beklaagde sub 1 in voldoende mate met klager heeft gecommuniceerd. De lezingen van partijen daarover lopen erg uiteen en de feiten kunnen door het college niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Overigens verdient in dit verband opmerking dat aan het college in beginsel feitelijk alleen ter beoordeling voorligt het handelen van beklaagde sub 1 en niet dat van klager.

5.7. Wat het college op basis van de stukken wél heeft kunnen vast stellen is dat beklaagde sub 1 op de patiëntenkaart heeft genoteerd dat er mogelijk een probleem speelde met het gewricht. Ook in haar nadere reactie bevestigt beklaagde sub 1 dat zij een ontsteking van het gewricht hoog in haar differentiaaldiagnose had staan.

5.8. Hoewel het been rond de carpus erg dik en warm aanvoelde en er sprake was van veel oedeemvorming en beklaagde sub 1 om die reden vanwege de daaraan verbonden risico’s heeft afgezien van nader onderzoek door middel van aanprikken van het gewricht, had alleen al de verdenking van septische artritis naar het oordeel van het college voor beklaagde sub 1 aanleiding moeten vormen voor een andere dan de door haar verkozen behandeling.

5.9. Nog daargelaten dat de enkele verdenking van septische artritis wellicht al aanleiding had dienen te vormen voor enigerlei andere vorm van nader onderzoek danwel doorverwijzing, had beklaagde sub 1 naar het oordeel van het college onder de gegeven omstandigheden in ieder geval aan de eigenaar moeten voorstellen om idealiter een dergelijk gewricht te spoelen met daarnaast systemisch antibiotica en NSAID’s. Het college acht nalatig dat beklaagde sub 1 niet voor die behandeling heeft gekozen. Indien en voor zover zij de mening zou zijn toegedaan dat een dergelijke vorm van spoelen onder stalomstandigheden onverantwoord of onjuist zou zijn, had zij met de eigenaar dienen te overleggen over de noodzaak en wenselijkheid van deze behandeling en over doorverwijzing naar een kliniek.

5.10. Verder hadden voor wat betreft de medicamenteuze behandeling andere keuzes meer in de rede gelegen dan Depomicine en Cobactan, en  waterstofperoxide (3%) voor het uitspoelen van de wond. Bij de werkzaamheid en doeltreffendheid van Depomicine kunnen vraagtekens worden gezet, het formularium Paard schrijft ook andere antibiotica als eerdere keuzes voor en het gebruik van Cobactan in tweede instantie was in het onderhavige geval naar het oordeel van het college niet geïndiceerd. Voorts is op basis van de huidige veterinaire inzichten het spoelen van een wond met waterstofperoxide in onbruik geraakt.

5.11. Ter zake het gebruik van Fenylbutazon, dat hier te lande niet voor paarden is geregistreerd,  kan toepassing op basis van de cascaderegeling aanvaardbaar zijn. In casu leed het paard veel pijn en was het slechter gaan lopen, terwijl overigens niet is komen vast te staan dat het middel eerder dan op 25 oktober 2011 is toegepast. Het lijkt er verder op dat over het gebruik overleg heeft plaatsgevonden met (de dochter) van klager, hoewel onbekend is wat er precies is besproken. In ieder geval zijn er naar het oordeel van het college teveel onduidelijkheden en kan niet of onvoldoende worden beoordeeld of er terzake het gebruik van Fenylbutazon zodanig verwijtbaar is gehandeld dat daaraan een tuchtrechtelijk gevolg zou moeten worden verbonden. Ook met betrekking tot de overige verwijten is het college van oordeel dat niet of onvoldoende is komen vast te staan dat deze terecht zijn, dan wel dat deze van zodanig gewicht zijn dat ze een tuchtrechtelijke veroordeling rechtvaardigen.

5.12. Het college komt tot de slotsom dat de klacht gegrond is als hiervoor onder de rechtsoverwegingen 5.9 en 5.10 omschreven en dat na te melden maatregel passend en geboden is.

6. DE BESLISSING

Het College:

In de zaak met zaaknummer 2012/11 tegen Y2,:

Verklaart zich onbevoegd om van de klacht kennis te nemen, althans daarop te beslissen.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst, H.J.J.Petersen-van de Kamp en J.M.C. Vos- van Laar, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

In de zaak met zaaknummer 2012/10 tegen Y1:

Verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor onder de rechtsoverwegingen 5.9 en 5.10 omschreven.

Geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Voormelde zaken zijn uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.