ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0493 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/26, 2012/27 en 2012/28

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0493
Datum uitspraak: 28-02-2013
Datum publicatie: 09-04-2013
Zaaknummer(s): 2012/26, 2012/27 en 2012/28
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Gegrond met waarschuwing
  • Ongegrond
Inhoudsindicatie:    Hond met een melkkliergezwel dat operatief moet worden verwijderd. Klachten richten zich tegen een paraveterinair en twee dierenartsen, allen werkzaam op dezelfde praktijk. Alleen ten aanzien van een van de dierenartsen is de klacht gegrond met oplegging van een waarschuwing. Verwijtbaar is dat voorafgaande aan de (tweede) operatie geen bloedonderzoek is verricht en dat de hond, die na de operatie niet kon staan, mee naar huis is gegeven. Dat op de dag na de operatie geen visite bij klager aan huis is afgelegd, wordt niet verwijtbaar geacht. Daar bestonden goede redenen voor.

 X,     klager

tegen

Y1,     beklaagde sub 1 (zaaknr. 2012/28)

Y2,     beklaagde sub 2 (zaaknr. 2012/27)

Y3,,    beklaagde sub 3 (zaaknr. 2012/26)

tezamen te noemen beklaagden.

1.   DE PROCEDURE

Klager heeft genoemde beklaagden in deze procedure betrokken en daartoe één klaagschrift ingediend. De beklaagden hebben ieder voor zich verweer gevoerd. In de zaken 2012/26 en 2012/27 is nog vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de verwijten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben en gelet op de onderlinge samenhang, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die op 17 januari 2013 plaatsvond. Bij die gelegenheid is alleen de beklaagde sub 2, mevr. drs. [beklaagde 2] , verschenen. Klager en de overige beklaagden waren met kennisgeving afwezig.

2. DE KLACHT 

Beklaagden wordt verweten dat zij tekort geschoten zouden zijn in het onderzoek en de behandeling van de hond van klager.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Barzoi teef met de naam XXXXX, geboren op 17 augustus 2003.

3.2  Op 19 december 2011 heeft beklaagde sub 2 de hond onderzocht in verband met een dikte in de buikstreek, die door haar is geduid als een melkklierontsteking. In de patiëntenkaart is qua differentiaaldiagnose genoteerd ‘ddx mastitis met carcinoom’. In eerste instantie is besloten een antibioticumkuur voor te schrijven. Bij  een consult ter evaluatie op 28 december 2012 heeft beklaagde sub 2 geconstateerd dat die kuur geen verbetering gaf en heeft zij geadviseerd tot het operatief verwijderen van de dikte c.q. het melkkliergezwel, waarbij de hond tevens zou worden gesteriliseerd. Beklaagde sub 2 heeft bij geen van beide genoemde consulten bloed bij de hond afgenomen. 

3.3. Op 12 januari 2012 is de hond door de beklaagde sub 1 geopereerd met de bedoeling om de dikte c.q. het melkkliergezwel te verwijderen en de hond tevens te steriliseren. Beklaagde sub 1 is begonnen met de ovariohysterectomie en stuitte daarbij op een ontsteking van het baarmoederslijmvlies en een grote hoeveelheid bloedvaten, waardoor deze ingreep gepaard ging met het nodige bloedverlies en veel tijd in beslag nam, waarbij extra narcose moest worden gegeven, reden waarom is besloten om het verwijderen van de dikte uit te stellen tot een later tijdstip. Er is een antibioticumkuur voorgeschreven en de hond is met klager meer naar huis gegaan. Bij consulten op 13 januari 2012 en 23 januari 2012 bleek dat de wondgenezing en het herstel goed verliep. Wel werd bij het consult op 23 januari 2012 geconstateerd dat de dikte c.q. het melkkliergezwel verder was gegroeid en voor de hond erg pijnlijk was, waarna is besloten om drie dagen later, op 26 januari 2012, de eerder uitgestelde operatie te dier zake alsnog uit te voeren. Aan geen van beide operaties is bloedonderzoek voorafgegaan. Na de operatie is een antibioticumkuur voorgeschreven en de hond is omstreeks 16.30 uur aan klager mee naar huis gegeven. Er werd daarbij een afspraak ter controle gemaakt voor de volgende dag om 15:15 uur.

3.4. De volgende ochtend, op 27 januari 2012, heeft klager telefonisch contact gezocht met de praktijk en daarbij aangegeven dat de hond niet kon staan en er slecht aan toe was en heeft hij verzocht om een visite aan huis, waarbij hij te woord is gestaan door beklaagde sub 3. Laatstgenoemde gaf daarbij aan dat een visite aan huis in verband met de reisafstand (35 km) niet mogelijk was en dat het beter was om naar de praktijk te komen. Klager heeft echter (naar het college heeft begrepen de volgende dag) contact gezocht met een dierenarts in zijn woonplaats, die de hond blijkens de patiëntenkaart op 28, 29 en 30 januari 2012 heeft onderzocht en behandeld, waarbij op laatstgenoemde datum ook bloed is afgenomen. In de patiëntenkaart van deze dierenarts wordt melding gemaakt van koorts, verzwaarde ademhaling en dat de hond op een zij bleef liggen. De hond is op 31 januari 2012 omstreeks  0.30 uur overleden. De uitslagen van het verrichte bloedonderzoek zijn klager nadien bekend geworden. Daaruit kwamen o.a. verhoogde nierwaarden naar voren.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Ter beoordeling staat de vraag of beklaagden ten opzichte van de hond van klager veterinair juist hebben gehandeld, in overeenstemming met hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts c.q. para-veterinair mag worden verwacht.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college enkele in het veterinair tuchtrecht geldende uitgangspunten voorop. Een van de uitgangspunten is dat een dierenarts in tuchtrechtelijke zin alleen kan worden aangesproken op persoonlijk verrichte veterinaire handelingen althans slechts op diergeneeskundige handelingen die onder zijn of haar leiding en verantwoordelijkheid worden uitgevoerd. Een ander uitgangspunt is dat in een tuchtprocedure als deze in beginsel geen schadevergoeding kan worden toegekend. Bijzondere omstandigheden om van deze uitgangspunten af te wijken zijn hier niet gebleken.

5.3. Het college merkt vooraf verder op dat niet onbelangrijk is dat het door de opvolgend Duitse dierenarts verrichte bloedonderzoek 4 dagen na de ingreep heeft plaatsgevonden. Doordat er geen sectie heeft plaatsgevonden is de precieze doodsoorzaak niet met zekerheid vast te stellen, waar feitelijk ook geen uitspraken kunnen worden gedaan over de vraag of preoperatief ook reeds van nierinsufficiëntie sprake is geweest.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, paraveterinair (zaaknr. 2012/28)

5.4. Bij gebreke van informatie daarover heeft het college niet kunnen vaststellen of, en zo ja in welke mate, beklaagde sub 1 betrokken is geweest bij de operatieve (na)zorg voor de hond. Voorts geldt in zijn algemeenheid, met verwijzing naar artikel 9 en 10 van het Besluit Paraveterinairen, dat de in artikel 9 genoemde handelingen onder leiding of op aanwijzing en onder controle van de dierenarts worden verricht. Niet gebleken is dat dit hier anders is geweest.

5.5. Verder kan als vaststaand worden aangenomen dat klager en beklaagde sub 1 op de dag van de 2e operatie -26 januari 2012- enkele malen telefonisch contact met elkaar hebben gehad, waarbij tijdens het laatste telefoongesprek aan klager is meegedeeld dat de hond kon worden opgehaald en dat zulks voor 17.00 uur diende te gebeuren, omdat vanaf dat tijdstip niemand meer op de praktijk aanwezig zou zijn. Deze mededeling was op zichzelf juist, met dien verstande dat in verweer is gesteld dat na een operatie opname op de praktijk mogelijk is.  Verder is gebleken dat het besluit om de hond op de dag van de operatie mee naar huis te geven door beklaagde sub 3 is genomen en dat het er dus voor gehouden moet worden dat de telefonische mededeling dienaangaande aan klager onder diens verantwoordelijkheid is gedaan. Beklaagde sub 1 heeft in verweer ook gesteld dat niet zij, maar beklaagde sub 3 de hond die dag aan klager mee naar huis heeft gegeven.

5.6. Ook anderszins is onvoldoende gebleken dat beklaagde sub 1 als paraveterinair verantwoordelijk kan worden gehouden voor de beslissingen die er zijn genomen en dat sprake is geweest van een situatie waarin zij foutief en buiten haar bevoegdheden zou hebben gehandeld. Ook ten aanzien van het niet gehonoreerde verzoek van klager om een visite aan huis, op de dag na de operatie, 27 januari 2012, gaat het college er bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel vanuit dat zij als paraveterinair slechts als doorgeefluik en boodschapper van het praktijkbeleid heeft gefungeerd. Zij heeft overigens gesteld dat klager tijdens dat telefoongesprek niet over pijn bij de hond heeft gesproken. Ook heeft zij gesteld klager te hebben verteld dat het beter was om naar de praktijk te komen en dat klager vervolgens heeft aangegeven dat hij dan, zij het niet van harte, met de hond naar de praktijk zou komen, hetgeen hij vervolgens echter niet heeft gedaan.Voor het college is niet vast te stellen hoe het telefoongesprek exact is verlopen, hetgeen echter niet wegneemt dat niet is komen vast te staan dat er verwijtbare fouten zijn gemaakt die beklaagde sub 1 als paraveterinair kunnen worden aangerekend.

5.7. Op grond van het vorenstaande is ten aanzien van beklaagde sub 1 onvoldoende kunnen blijken van een tekortschieten in de zin van artikel 15 WUD en wordt de klacht tegen haar ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknr. 2012/27)

5.8. Ten aanzien van beklaagde sub 2 is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat zij alleen in het voortraject en enkel bij de consulten die aan de operatie voorafgingen de behandelend en verantwoordelijk dierenarts is geweest. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de hond op 19 december 2011 door haar klinisch is onderzocht, waarbij een dikte c.q. melkklierontsteking is vastgesteld en waarna een antibioticumbehandeling is ingesteld. Toen die behandeling bij controle geen verbetering opleverde, heeft beklaagde sub 2 op 28 december 2011 geadviseerd tot het operatief verwijderen van de dikte. Naar het oordeel van het college kan in de beschreven gang van zaken geen veterinair verwijtbaar handelen worden ontdekt. Het college ziet voorts te weinig aanleiding om beklaagde sub 2 te verwijten dat bij de twee genoemde consulten geen bloedonderzoek is verricht, in aanmerking genomen dat zij heeft gesteld dat het algemene klinisch onderzoek daar geen aanleiding toe gaf, omdat daarbij, behoudens de dikte, geen afwijkingen of bijzonderheden werden gevonden. Overigens zou de operatie ook niet direct worden uitgevoerd, maar moest deze nog worden ingepland en heeft deze circa 14 dagen nadien plaatsgevonden.

5.9. Zoals hiervoor reeds vermeld is zowel de operatie op 12 januari 2012 als die op 26 januari 2012 door een collega (beklaagde sub 3) uitgevoerd, die na de laatste operatie op basis van klinisch onderzoek heeft besloten dat de hond met klager mee naar huis kon. Niet gebleken is dat beklaagde sub 2 daar bemoeienis mee heeft gehad of dat zij bij de postoperatieve zorg als verantwoordelijk dierenarts betrokken is geweest. Het college heeft uit de stukken althans het verhandelde ter zitting begrepen dat beklaagde sub 2 de hond na de operatie enkel even heeft gezien in de recoveryruimte en dat toen alles conform verwachting verliep. Op grond van het vorenstaande is ten aanzien van beklaagde sub 2 onvoldoende kunnen blijken van veterinair nalatig handdelen en een tekortschieten in de zin van artikel 14 WUD, zodat ook de klacht tegen haar ongegrond wordt verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 3 (zaaknr. 2012/26)

5.10. De hond is op 12 januari 2012 door beklaagde sub 3 geopereerd, waarbij het aanvankelijk de bedoeling was om in één sessie zowel de sterilisatie uit te voeren als de dikte te verwijderen. Blijkens de stukken was er echter sprake van een zeer lastige en tijdrovende sterilisatie met een ernstig ontstoken baarmoederslijmvlies, veel bloedverlies en de noodzaak om extra narcose toe te dienen. Ook moest een grote hoeveelheid bloedvaten worden geligeerd. Beklaagde sub 3 heeft vervolgens naar het oordeel van het college op goede gronden besloten om de verwijdering van de dikte uit te stellen tot een later tijdstip, omdat verder opereren op dat moment te belastend en risicovol voor de hond zou zijn.

5.11. Hoewel uit de stukken kan worden afgeleid dat bij de consulten die vervolgens op 13 januari 2013 en 23 januari 2013 ter controle van de wondgenezing en het verwijderen van de hechtingen bleek dat de hond goed van deze eerste ingreep herstelde, had een bloedonderzoek voorafgaande aan de tweede ingreep naar het oordeel van het college in de rede gelegen. De leeftijd en het ras van de hond nog buiten beschouwing latend, wordt in de patiëntenkaart vermeld dat de hond erg was afgevallen, verhoging had en wankel op haar poten stond en wordt de uitgangspositie voor operatie door beklaagde sub 2 zelf als niet optimaal beschreven. Daarnaast had de hond betrekkelijk korte tijd daarvoor een belastende operatie ondergaan en daarbij veel bloed verloren. Onder die omstandigheden was preoperatief bloedonderzoek op zijn plaats. Daaraan kan niet afdoen dat een dergelijk onderzoek niet op de praktijk zelf kon worden uitgevoerd en moest worden uitbesteed, noch de stelling dat bloedonderzoek niet zinvol was, omdat er sowieso moest worden geopereerd.

5.12. Het college heeft begrepen dat volgens interne regels van de praktijk een patiënt die onvoldoende hersteld is van een operatie niet naar huis mag tenzij de eigenaar dit eist of dit in het belang van de patiënt is. Van het een noch het ander is gebleken. Blijkens de eigen stellingen van beklaagde sub 3 was de hond na de operatie weliswaar met behulp van Antisedan goed uit de narcose ontwaakt, maar kon de hond aan het einde van de middag nog niet staan en moest ze de auto van klager in worden gedragen. Dit gegeven brengt mee dat de hond naar het oordeel van het college lichtvaardig mee naar huis is gegeven en beklaagde sub 3 mocht er niet zomaar vanuit gaan dat slechts sprake was van spieratrofie. Mede in aanmerking nemende dat gebleken is dat de operatie is uitgevoerd op een dag dat de beklaagde sub 2 zonodig beschikbaar was om gedurende de sluitingsuren van de praktijk de controle op en de zorg voor de hond voor haar rekening te nemen, had het in de rede gelegen de hond ter observatie op de praktijk te houden althans dit nadrukkelijk aan te bieden. Daaraan kan niet afdoen dat postoperatief verder geen klinische afwijkingen zijn vastgesteld en dat er voor de volgende dag een afspraak voor controle is ingepland.

5.13. Voor zover er op de dag na de operatie, op 27 januari 2012, de door klager verzochte visite aan huis niet is afgelegd, geldt in zijn algemeenheid dat daartoe

geen verplichting voor een dierenarts kan worden aangenomen.  Beklaagde sub 3 heeft dienaangaande in zijn verweer bovendien aanvaardbare redenen aangevoerd, te weten dat hij op dat moment de enige dierenarts op de praktijk was en dat het voor hem vanwege de overvolle agenda en andere patiënten op de praktijk niet mogelijk was om een visite naar Duitsland te rijden. Het college kan beklaagde sub 3 voorts volgen in zijn visie dat een consult op locatie in de gegeven situatie beperkt en minder zinvol was en dat op de praktijk betere onderzoeks- en behandelmogelijkheden beschikbaar waren. Klager heeft verder niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het onmogelijk was om de hond, zo nodig met hulp van derden, naar de praktijk te vervoeren. Overigens is de opvolgend dierenarts in Duitsland begonnen met een behandeling met infuus en medicatie en is na enkele dagen bloedonderzoek verricht.

5.14. Op grond van hetgeen hiervoor onder 5.11 en 5.12 is overwogen komt het college tot de slotsom dat beklaagde sub 3 jegens de hond van klager niet de zorg heeft betracht die aan de hond had behoren te worden verleend. De klacht tegen hem is dus in zoverre gegrond en het college acht het opleggen van een waarschuwing op zijn plaats.

6. DE BESLISSINGEN

Het college

In de zaak met het nummer 2012/26, gericht tegen Y3;

verklaart de klacht gegrond, in voege als in rechtsoverweging 5.11 en 5.12 omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.A.M. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

In de zaak met het nummer 2012/27, gericht tegen Y2;

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.A.M. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

In de zaak met het nummer 2012/28, gericht tegen Y1;

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst, H.J.J. Petersen-van de Kamp en J.M.C. Vos-van Laar, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Voormelde zaken zijn uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2013 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.