ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0491 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/115

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0491
Datum uitspraak: 28-02-2013
Datum publicatie: 09-04-2013
Zaaknummer(s): 2011/115
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak. Toepassing Nandrosol bij paarden met een beroep op de cascaderegeling. Van de dierenarts mag tenminste een patiënten- of visiteverslag worden verwacht, ook als het gaat om paarden die inmiddels als gezelschapsdieren kunnen worden beschouwd en temeer als er anabole steroïden worden ingezet. Gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y, 

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 januari 2013. Ter zitting is namens de klachtambtenaar verschenen mr. A, vergezeld door mr. B.. Ook beklaagde is verschenen, tezamen met zijn gemachtigde, mr. C.  Aan beide zijden zijn pleitnotities voorgedragen en overgelegd.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij veterinair onjuist heeft gehandeld terzake de toepassing van het diergeneesmiddel Nandrosol (behorend tot de groep anabole steroïden) bij paarden en dat hij in dat kader tevens niet aan administratieve voorschriften heeft voldaan. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Uit de stukken is gebleken dat de Algemene Inspectiedienst (AID) op basis van verkregen verkoopcijfers van een groothandel in diergeneesmiddelen onderzoek heeft gedaan naar het gebruik van het middel Nandrosol (Pro injectie 10 ml. REG NL 10067) bij andere diersoorten dan waar het voor is geregistreerd (honden en katten).

3.2. Uit de verkoopcijfers kwam naar voren dat beklaagde in 2010 van de betreffende groothandel dertig keer Nandrosol had afgenomen in eenheden van 10 ml. Beklaagde is in verband hiermee door de AID gehoord. Beklaagde heeft verklaard dat van de 300 ml door hem aangekochte Nandrosolon circa 100 ml is aangewend voor toepassing bij circa 10 paarden. Het middel zou volgens zijn  verklaring met in achtneming van de zogenoemde ‘cascaderegeling’ zijn ingezet bij ruinen met op slot zittende knieën en een slappe achterhand. Beklaagde heeft aan de AID een schrift overhandigd met daarin genoteerd de data waarop het middel is toegepast, de namen van de betrokken paardenhouders en de toegepaste hoeveelheden. Ook zijn facturen overgelegd. Volgens de verklaring in het berechtingsrapport was het beklaagde bekend dat hij in het kader van de cascaderegeling aan extra administratieve verplichtingen diende te voldoen.

3.3. Aan de hand van door beklaagde verstrekte gegevens is door de AID een overzicht in het berechtingsrapport opgenomen. Daarvan uitgaande zou het middel 9 keer zijn toegepast bij 4 verschillende paardenhouders, van wie er –zo leidt het college uit het berechtingsrapport af- in ieder geval 2 een handelsstal bezaten (D. en E.). Van die 9 toepassingen vonden er 6 plaats bij handelsstal F.

3.4. De AID heeft 3 van de 4 betrokken paardenhouders/stalhouders gehoord. De stalhouder (F.) bij wiens paard(en) de meeste  toepassingen plaatsvonden, deelde mee het paspoort van het door beklaagde behandelde paard niet meer in zijn bezit te hebben, omdat het paard was verkocht. Bij die verhoren concludeerde de AID dat de paardenhouders geen logboek hadden bijgehouden van de toepassingen van Nandrosol. Voorts werd geconcludeerd dat beklaagde bij de paardenhouders geen opgave van het gebruik van Nandrosol had gedaan ten behoeve van hun administratie. Het door de AID terzake opgemaakte berechtingsrapport is naar de klachtambtenaar verzonden, die heeft besloten tot het indienen van een klacht.

3.5. Na dupliek is namens beklaagde nog een schrijven in het geding gebracht waaruit is gebleken dat het Openbaar Ministerie heeft besloten beklaagde vanwege onvoldoende wettig bewijs niet strafrechtelijk te vervolgen terzake van (zo is omschreven): ‘niet in achtnemen van doeleinden diergeneesmiddel en niet voldoen aan administratieve verplichtingen gepleegd 01 juni 2010 te Z, gemeente Z’.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, waardoor ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

5.2. De zaak draait om het gebruik van het diergeneesmiddel Nandrosol, een steroïd hormoonpreparaat met een spieropbouwende (anabole) werking. Het middel bevat de werkzame stof nandrolonefnylpropionaat, waarvan geen Maximale Residu Limiet (MRL) is vastgesteld, zodat niet bekend is of en in hoeverre er schadelijke residuen van het middel na gebruik in het dier achterblijven. Dat is ook de reden dat het niet mag worden toegepast bij dieren die voedsel produceren of die in de voedselketen terecht kunnen komen.

 5.3. Nandrosol is uitsluitend geregistreerd voor gebruik bij honden en katten. In de bijsluiter worden als indicaties genoemd: reconvalescentie na bacteriële en parasitaire ziekten, uitputting na hoge prestaties en een zware partus. In de onderhavige zaak staat vast dat het middel in afwijking van de registratiebeschikking door beklaagde is toegepast bij paarden, die tot de voedselproducerende dieren worden gerekend, tenzij in hun paspoort is aangetekend dat ze niet voor humane consumptie zijn bestemd.

5.4. Het college heeft in eerdere uitspraken reeds overwogen dat toepassing van Nandrosol bij paarden niet te allen tijde en in alle gevallen onaanvaardbaar hoeft te zijn. Bij wege van uitzondering kan gebruik bij paarden met een beroep op de zogenoemde ‘cascaderegeling’, zoals neergelegd in artikel 22 Diergeneesmiddelenbesluit, toelaatbaar zijn. Daarbij dient dan echter wel aan een aantal voorwaarden te zijn voldaan.

5.5. Allereerst is voor een beroep op de ‘cascaderegeling’ een veterinaire noodzaak vereist. Meer specifiek zou toepassing bij paarden aanvaardbaar kunnen zijn als er ter behandeling van een aandoening geen voor de eigen diersoort in Nederland geregistreerde  diergeneesmiddelen zijn of als eerst wel voor de eigen soort geregistreerde middelen of andere geëigende en minder bezwarende behandelmethoden zonder succes zijn toegepast.

5.6. Een ander in acht te nemen uitgangspunt is dat bij voedselproducerende dieren alleen diergeneesmiddelen mogen worden toegepast die zijn toegelaten en geregistreerd voor andere voedselproducerende dieren. Dit houdt verband met het feit dat bij deze categorie dieren alleen diergeneesmiddelen mogen worden toegepast met een werkzame stof waarvan een MRL is bepaald. Dat is niet het geval bij Nandrosol, dat is geregistreerd voor gezelschapsdieren, hetgeen meebrengt dat Nandrosol bij paarden alleen mag worden toegepast als zeker is dat de betrokken dieren niet zijn bestemd voor de slacht, hetgeen dient te blijken uit een aantekening te dier zake in het paardenpaspoort.

5.7. Beklaagde heeft in zijn verdediging met zoveel worden gesteld dat hij de ‘beslisboom’ uit de cascaderegeling heeft doorlopen en toepassing met de paardenhouders heeft besproken. In dat verband is door of namens hem aangevoerd dat het om jonge ruinen ging, bestemd voor de sport, met op slot zittende’ knieën en een slappe achterhand, waarbij vergeefs eerst andere behandelmethoden zijn geadviseerd en toegepast, te weten het aanbrengen van ander beslag, toediening van ander voer en training ter versteviging van de spieren. Omdat dit geen resultaat bood en bij gebreke van geschikte voor de eigen soort geregistreerde medicatie, restte bij deze paarden volgens beklaagde in zijn verweer nog slechts de keuze tussen toepassing van Nandrosol of een ingrijpende knieoperatie met een lange revalidatieperiode, reden waarom voor toepassing van Nandrosol is gekozen.

5.8. Beklaagde heeft tevens gesteld dat hij in de paspoorten van de behandelde paarden heeft aangetekend dat ze niet voor humane consumptie waren bestemd. Bij het verweer is (bijlage 6) een kopie van een paspoort van het paard XXXXX. overgelegd, waarin een dergelijk aantekening is opgenomen. Tevens is (in bijlage 2 en 3) een schriftelijke verklaring ingebracht van een van de betrokken paardenhouders en een handgeschreven visiteverslag van beklaagde, waarin is vermeld dat bij het paard TTTTT  Nandrosol is toegepast in verband met knieproblemen en dat in het paspoort is aangetekend dat dit paard niet geschikt is voor humane consumptie. Beklaagde heeft gesteld dat hij niet beschikt over de paspoorten van de andere behandelde paarden, omdat die inmiddels verhandeld en verkocht zijn, maar dat hij die ook niet hoeft te overleggen, omdat het aan de klachtambtenaar is om te bewijzen dat hij onjuist heeft gehandeld.

5.9. Het college constateert dat beklaagde eerst in verweer uiteen heeft gezet welke behandelmethoden er bij de paarden zijn toegepast alvorens naar Nandrosol werd uitgeweken en dat daaromtrent in zijn verklaring(en) in het berechtingsrapport niets of nauwelijks iets is opgenomen. Anderzijds geldt dat, als zou worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door beklaagde in verweer ter zake de door hem gemaakte afwegingen en de reeds toegepaste behandelmethoden is gesteld, niet per definitie of in alle gevallen sprake hoeft te zijn geweest van een onterecht beroep op de cascaderegeling. Een en ander laat onverlet dat het dossier daaromtrent niet of nauwelijks onderliggende informatie bevat en dat beklaagde ook in administratief opzicht alsmede voor wat betreft de communicatie richting de paardenhouders door de klachtambtenaar nalatig handelen wordt verweten, in welk kader het volgende wordt overwogen.

5.10. Een dierenarts dient ten aanzien van het gebruik van bepaalde diergeneesmiddelen in administratief opzicht en qua te verstrekken informatie te voldoen aan zekere voorwaarden, zoals die o.a. nader werden gespecificeerd in hoofdstuk VIII, paragraaf 2 van de Diergeneesmiddelenregeling. Zo zijn in artikel 91 van de Diergeneesmiddelenregeling de administratieve verplichtingen bij toepassing van cascademiddelen bij voedselproducerende dieren opgenomen, bijv. is in lid 1 onder e van dat artikel de verplichting tot administratie van de diergeneeskundige motivering vermeld en bijv. onder i. de verplichting tot het administreren van wachttermijnen. In artikel 92 is omschreven onder welke omstandigheden de dierenarts terzake van voedselproducerende dieren welke gegevens in de administratie van de dierhouder dient aan te tekenen. In artikel 93 lid 1 is bepaald dat de dierenarts de dierhouder over de (afwijkende) toepassing van cascademiddelen informeert, alsmede over de mogelijk daaraan verbonden risico’s. Nandrosol behoort voorts tot de gekanaliseerde diergeneesmiddelen terzake van welke middelen door de dierenarts ingevolge artikel 90 een administratie (inrichting kan met bijv. facturen en recepten) dient te worden bijgehouden.

5.11. Op basis van de stukken zoals die aan het college zijn overgelegd kan in ieder geval onvoldoende worden herleid bij welke paarden op basis van welke veterinaire noodzaak Nandrosol is toegepast. Overigens kan op basis van de stukken ook niet worden vastgesteld dat in de paspoorten van de behandelde paarden is aangetekend dat ze niet bestemd zijn  voor menselijke consumptie, althans is slechts ten aanzien van 2 paarden (XXXXX en TTTTT) uit onderliggende documentatie enige nadere informatie naar voren gekomen. Echter heeft beklaagde zich in verweer op het standpunt gesteld dat de bewijslast in deze bij de klachtambtenaar ligt en dat er in casu ook geen specifieke administratieve verplichtingen golden, omdat de paarden niet voedselproducerend waren.

5.12. Aan beklaagde kan worden toegegeven dat administratieve verplichtingen, als bedoeld en omschreven in onder meer artikel 91 en 92 van de Regeling Diergeneesmiddelen, alleen ten aanzien van gebruik van cascademiddelen bij voedselproducerende dieren gelden en niet ten aanzien van gebruik bij gezelschapsdieren. Aan beklaagde kan voorts worden toegegeven dat het eerstens aan de klachtambtenaar als ‘eisende’ partij is om de stellingen die aan de klacht ten grondslag zijn gelegd te bewijzen. Enige terughoudendheid acht het college op zijn plaats waar het de omkering van de bewijslast betreft, temeer bij een eisende partij die de beschikking heeft over een opsporingsapparaat met de nodige bevoegdheden en opsporingsmogelijkheden, voor wie het gemakkelijker dan voor de gemiddelde dierenarts zou moeten zijn om bijv. paspoorten van verhandelde paarden te traceren. Dit neemt niet weg dat beklaagde naar het oordeel van het college qua verslaglegging niet heeft voldaan aan de eisen die daar in redelijkheid aan mogen worden gesteld.  Waar honden en katten per definitie gezelschapsdieren zijn en daar geen misverstand over kan bestaan, geldt dit niet voor paarden. Het gaat hier voorts om ‘off-label’ gebruik bij een doeldier dat primair als slachtdier wordt beschouwd. Het college is van oordeel dat van een dierenarts die een in beginsel niet voor de diersoort paard geoorloofd steroïd hormoonpreparaat als Nandrosol inzet met een nadrukkelijk beroep op de cascaderegeling en die daarnaast zelf stelt dat de behandelde paarden door hem met een aantekening in hun paspoort niet voedselproducerend zijn gemaakt, mag worden verwacht dit met bescheiden aannemelijk te kunnen maken.

5.13. Van beklaagde hoefde naar het oordeel van het college in redelijkheid niet te worden gevergd dat hij de kopieën van afgetekende paspoorten had bewaard. Echter had het maken van een patiënten- of visiteverslag terzake de door hem met Nandrosol behandelde paarden in de rede gelegen en was in dit geval ook geen sprake van een inmiddels verstreken tijdsverloop van dien aard, dat van beklaagde niet kon worden gevergd om nog over dergelijke verslagen te beschikken. Van beklaagde had dan ook mogen worden verwacht dat hij patiëntenkaarten had kunnen overleggen van de behandelde dieren met daarin een kort verslag van zijn onderzoeksbevindingen en zijn therapie, en de notitie dat in het paspoort was aangetekend ‘never intended for human consumption’. Het college acht in strijd met de zorgvuldige beroepsuitoefening, als van toepassing van anabole steroïden door de dierenarts geen verslag zou worden gedaan terzake van paarden die voor of ten tijde van de behandeling ‘gezelschapspaarden’ zijn geworden en dat alsdan het aantoonbaar kunnen beargumenteren van de keuze en veterinaire noodzaak niet meer aan de orde zou zijn. Dit werkt oneigenlijk gebruik van dergelijke hormoonpreparaten in de hand en gaat tevens voorbij aan het uitgangspunt in eerdere jurisprudentie, dat cascademiddelen slechts onder bijzondere omstandigheden mogen worden ingezet, hetgeen in schriftelijke stukken tot uiting dient te komen en dus ook controleerbaar dient te zijn. Mede gelet op het feit dat het product vanwege het ontbreken van een registratie niet officieel is getest op de veiligheid voor paarden, mag hiernaast van een dierenarts worden verwacht om toepassing van Nandrosol met paardenhouders te overleggen. Beklaagde stelt dit te hebben gedaan, hetgeen overigens niet specifiek volgt uit bijv. het berechtingsrapport.

5.14. Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat in deze klachtzaak voor rekening en risico van beklaagde komt dat niet afdoende is verantwoord en inzichtelijk is geworden bij welke paarden en op basis van welke veterinaire noodzaak door hem Nandrosol is toegepast en dat er geen wachttermijnen van toepassing waren. Dat beklaagde met name als ambulant dierenarts voor handelsstallen werkt kan hier niet aan afdoen, noch de omstandigheid dat in het door hem aan de AID overhandigde schrift wel informatie over de toegepaste hoeveelheden, toepassingsdata en de namen van paardenhouders stonden vermeld. Voor de dierenarts zou niet onevenredig bezwarend hoeven zijn om een patiëntenverslag van de behandelde paarden op te maken, zeker niet als er goede veterinaire gronden voor toepassing zouden zijn. Ook in het kader van de bestrijding van illegale inzet van groeibevorderende middelen is van belang dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat het achterhalen van herkomst, bestemming en gebruik van bedoelde preparaten bewust of onbewust wordt bemoeilijkt. Het maken van een patiënten- of visiteverslag is ook in het eigen belang van de dierenarts, niet in de laatste plaats omdat daarmee procedures als de onderhavige kunnen worden voorkomen.

5.15. De conclusie is dan dat beklaagde in zijn verslaglegging met betrekking tot het gebruik van Nandrosol bij paarden tekort is geschoten en dat de klacht in zoverre gegrond is. Dat het Openbaar Ministerie de strafzaak tegen hem heeft geseponeerd omdat er geen strafbare feiten bewezen werden geacht, leidt niet tot een ander oordeel. Dit laat onverlet dat beklaagde naar het oordeel van het college qua verslaglegging niet heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening, de zogenoemde Goede Veterinaire Praktijk. Ook aan de stelling dat de volksgezondheid niet is geschaad gaat het college voorbij, omdat dit niet met zekerheid kan worden vastgesteld, hetgeen beklaagde op grond van het voorgaande deels ook zelf mag worden aangerekend, waar voor de verwijtbaarheid overigens niet is vereist dat er zich daadwerkelijk schade heeft voorgedaan. Dat beklaagde overige verwijten kunnen worden gemaakt, als in het klaagschrift gesteld, acht het college onvoldoende komen vast te staan.

5.16. Met betrekking tot de op te leggen maatregel acht het college een geldboete ter grootte van na te melden bedrag gerechtvaardigd en passend.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke boete op van € 1.000, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.A.M. Langhorst-Mak, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2013 door  mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.