ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0488 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/7 2012/8 2012/9

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0488
Datum uitspraak: 28-01-2013
Datum publicatie: 14-02-2013
Zaaknummer(s):
  • 2012/7
  • 2012/8
  • 2012/9
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak over naleving receptplicht voor URA-diergeneesmiddelen. De dierenartsen wordt verweten dat zij blanco receptenblokken met het logo van de KNMvD aan een winkel in dierbenodigdheden leverden. Gegrond met oplegging van een boete van € 200,= ieder.  

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y1,   beklaagde sub 1 (zaaknummer 2012/7)

Y2,   beklaagde sub 2 (zaaknummer 2012/8)

Y3,   beklaagde sub 3 (zaaknummer 2012/9)

hierna tezamen te noemen:   beklaagden

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft in iedere zaak kennisgenomen van de over en weer ingediende processtukken. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben en beklaagden praktijkgenoten zijn, is besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die op 19 december 2012 plaatsvond. Daarbij is namens de klachtambtenaar verschenen mr. X, vergezeld door mr. Z.. Aan de zijde van beklaagden waren aanwezig beklaagde sub 1 en beklaagde sub 2. Beklaagde sub 3 is ter zitting niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagden wordt verweten veterinair onjuist te hebben gehandeld terzake de naleving van de receptplicht voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen c.q. ontwormmiddelen. Meer in het bijzonder wordt hen verweten aan een vergunninghouder c.q. winkel in diervoeders voorgedrukte blanco receptformulieren te hebben geleverd en voor klanten van die winkel recepten te hebben getekend zonder dat vooraf een diagnose was gesteld. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde sub 1 een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= op te leggen en beklaagden sub 2 en sub 3 ieder € 500,= onvoorwaardelijk.

3. DE FEITEN

3.1. Bij een controle in het kader van de administratieve verplichtingen inzake de verkoop van URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) bij een winkel in diervoeders c.q. dierbenodigdheden de financiële administratie onderzocht. De AID trof daarin 112 kopieën van recepten voor de afgifte van die middelen aan op voorgedrukte formulieren van de KNMvD (Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde) met daarop ook het logo van die organisatie.

3.2. Uit het onderzoek en het gesprek dat de ambtenaar van de AID vervolgens met een winkelmedewerker hield bleek dat de dierenartsenpraktijk van beklaagden blanco receptenblokken aan de winkel leverde ten behoeve van klanten die URA-middelen wilden kopen. De formulieren werden volgens de medewerker zoveel mogelijk door de winkelbedienden zelf ingevuld (hoeveelheid, naam, registratienummer, wachttermijn), waarna de aanvrager zijn of haar gegevens invulde en na plaatsing van zijn of haar handtekening(en) de middelen werden meegegeven. In het berechtingsrapport staat verder vermeld dat de winkelmedewerker heeft verklaard dat de recepten nadien door een dierenarts van de praktijk van beklaagden werden gecontroleerd en ondertekend. De ambtenaar van de AID heeft zich tijdens het gespreek op enig moment gelegitimeerd als opsporingsambtenaar en de betreffende winkelmedewerker alsook de directeur van de winkel, die er bij werd geroepen, de cautie verleend.  De winkelmedewerker in kwestie heeft daarop de in het berechtingsrapport aan hem toegedichte verklaring niet willen bevestigen en de directeur van de winkel heeft blijkens het berechtingsrapport tegenover de betrokken ambtenaar aangegeven dat de hiervoor beschreven werkwijze uit praktische overwegingen ‘wel eens voorkwam’.

3.3. Blijkens het berechtingsrapport zijn er vier van de in de administratie van de winkel voorkomende afnemers van URA-middelen bezocht. In het klaagschrift wordt geconcludeerd dat drie van de vier bezochte afnemers hebben verklaard dat zij beklaagden niet kenden en dat de vierde aanvrager verklaarde dat beklaagden wel zijn vaste dierenartsen waren, maar dat de URA-middelen bestemd waren voor zijn schapen, waar normaliter geen dierenarts voor werd ingeschakeld. 

3.4. De AID heeft beklaagde sub1, op 23 februari 2011 gehoord. Enkele dagen nadien heeft deze per email d.d. 28 februari 2011 met bijlagen, namens de praktijk nog een aanvullende verklaring aan de AID verzonden. Daarin is uiteen gezet dat de winkel en de dierenartsenpraktijk voor een groot deel hetzelfde klantenbestand hadden en dat die klanten hun URA-middelen het liefst bij de winkel kochten. In de verklaring staat ook met zoveel woorden vermeld dat in het kader van de invoering van de receptplicht en om te voorkomen dat klanten hun bestellingen via het internet zouden gaan doen, met de winkel werd afgesproken dat de praktijk tegen een geringe vergoeding receptenblokken zou leveren, dat de winkel die zoveel mogelijk zou invullen en dat vervolgens contact zou worden opgenomen met de praktijk, waarna een dierenarts de recepten zou controleren en ondertekenen. Verder is in de verklaring aangegeven dat met de winkel was afgesproken dat er eerst URA-middelen aan klanten zouden worden geleverd nadat de recepten waren gecontroleerd en ondertekend, en dat de praktijk geen enkel economisch belang had bij de werkwijze, behalve de goede verstandhouding met de winkel en de gezamenlijke klanten, van wie de bedrijfsomstandigheden bekend waren, waarbij de praktijk tevens bekend was met wat er in de regio speelde. Er is voorts aangegeven dat voor zover in een aantal gevallen URA-middelen zijn geleverd vóórdat het recept was geverifieerd en ondertekend, dit de praktijk niet bekend was en ten stelligste wordt afgekeurd. Beklaagde sub 2 en beklaagde sub 3hebben per email (van respectievelijk 8 en 10 maart 2011) aan de AID bevestigd dat zij zich aansloten bij de hiervoor beschreven door beklaagde sub 1 namens de praktijk aan de AID verzonden verklaring. 

3.5. De AID heeft van de in de administratie aangetroffen recepten voor URA-middelen een overzicht gemaakt in de vorm van een zogenoemd ‘Excelbestand’. In dat overzicht staat bij 90 recepten de naam van beklaagde sub 1, bij 15 recepten is geen naam van een dierenarts ingevuld en bij 5 recepten is de naam van beklaagde sub 3 ingevuld. Bij 2 recepten is aangegeven ‘geen handtekening’.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben ieder voor zich verweer gevoerd. Op hun verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren hun hulp was ingeroepen, dan wel of zij op andere wijze in zodanige mate te kort zijn geschoten in hetgeen van hen als beoefenaren van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

Ten algemene

5.2. Per 1 juli 2008 geldt er in Nederland een receptplicht voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren. Het gaat daarbij onder meer om URA-diergeneesmiddelen (Uitsluitend op Recept Afleveren), die alleen op voorschrift van een dierenarts aan dierhouders mogen worden geleverd. Tot die middelen worden ook gerekend ontwormmiddelen voor voedselproducerende dieren. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet, artikel 77 en verder van de Diergeneesmiddelenregeling en artikel 42 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

5.3. Achterliggend doel van de aangescherpte regelgeving is de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in voedselproducten te verminderen, alsook de toenemende resistentie tegen deze middelen tegen te gaan, een ernstig probleem dat zowel de dier- als volksgezondheid schade kan berokkenen. Van overheidswege is aldus aan de dierenarts de rol van poortwachter toegekend en van iedere dierenarts mag in dat kader worden verwacht bij het voorschrijven van deze middelen selectief en restrictief te werk te gaan en overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.4. In de periode na invoering van de receptplicht heeft er binnen de beroepsgroep geruime tijd veel onduidelijkheid bestaan over de voorwaarden waaraan moest worden voldaan bij het uitschrijven van bedoelde recepten voor URA-diergeneesmiddelen. Inmiddels is er tuchtrechtelijke jurisprudentie gecreëerd en heeft de hoogste veterinaire tuchtrechter, het Veterinair Beroepscollege, in enkele beroepszaken (nummers VB 10/12, 10/13, 10/14 en 10/15) ten aanzien van ontwormmiddelen voor paarden bevestigd dat het artikel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 april 2009 met de titel  “Antiparasitaire middelen en de receptplicht voor paarden” in deze als leidraad behoort te dienen. In de uitspraken van het Veterinair Beroepscollege zijn de uitgangspunten nog eens op rij gezet, en wel als volgt:

- Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van ontwormmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd;

- Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormmiddelen is het nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, van een bezoek ter plaatse kent. In dit verband zijn onder meer van belang de huisvesting van de dieren, hun aantal, leeftijd en de wormbelasting. Dit laatste kan aan de hand van faecesonderzoek worden nagegaan;

- Indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en de plaats waar ze gehouden worden niet kent, is een bezoek ter plaatse nodig;

- Op basis van de bevindingen van het onderzoek dient een adequaat behandelplan te worden opgesteld;

- De bevindingen dienen te worden vastgelegd in een controleerbare verslaglegging;

- Indien de dierenarts voldoende op de hoogte is van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, kunnen een bezoek ter plaatse en nadere diagnostiek achterwege worden gelaten;

- Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Het is in overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 97, lid 5, onder b ,van de Diergeneesmiddelenregeling, dat recepten voor wormmiddelen voor maximaal één jaar mogen worden voorgeschreven.

5.5. Het Veterinair Beroepscollege heeft tevens bepaald dat de genoemde uitgangspunten, gelet op de datum van publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, vanaf 1 april 2009 binnen de beroepsgroep bekend moeten worden verondersteld. Voor de volledigheid merkt dit college nog op dat het genoemde artikel betrekking had op het ontwormen van paarden, echter dat de aangescherpte regelgeving voor alle voedselproducerende dieren geldt.

5.6. Samengevat komen de voorwaarden er dus op neer dat het voorschrijven van recepten voor URA-middelen bij voedselproducerende dieren dient te zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder ze worden gehouden, welke bekendheid moet zijn ontleend aan bedrijfsbezoeken.

Met betrekking tot beklaagde sub 1 (zaaknummer 2012/7)

5.7. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam komen vast te staan dat de levering van de blanco receptenblokken aan de winkel in URA-middelen een besluit van de praktijk en dus van alle drie beklaagden gezamenlijk is geweest.

5.8. Hoewel juist is dat, zoals ter zitting nog aangevoerd, een recept als bedoeld vormvrij en eerst geldig is als daar een handtekening van een dierenarts onder staat, is het college van oordeel dat het leveren van blanco receptenblokken aan een winkel c.q. vergunninghouder niet wenselijk is en niet in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening. De voorgedrukte formulieren waren afkomstig van een gezaghebbende organisatie, de KNMvD, en het college neemt aan dat deze aldaar alleen door dierenartsen kunnen worden ingekocht. Met de afgifte van blanco receptformulieren aan derden (niet dierenartsen), voorzien van het logo van de KNMvD, wordt naar het oordeel van het college het risico  vergroot dat daarvan misbruik kan worden gemaakt door onbevoegde derden.

5.9. Voor zover de winkel in kwestie in strijd met de gemaakte afspraken URA-middelen zou hebben geleverd voordat de recepten waren gecontroleerd en ondertekend en er zich voorts recepten zonder handtekening van een dierenarts in de administratie van de winkel werden aangetroffen, heeft dit naar het oordeel van het college deels ook kunnen gebeuren doordat men de beschikking had over de voorgedrukte receptformulieren. Er bestond voor de winkel kennelijk ook de ruimte om te handelen zoals er is gehandeld, nu van de zijde van beklaagden is gesteld dat eerst naar aanleiding van het bezoek van de AID bekend werd dat er niet altijd volgens de gemaakte afspraken werd gewerkt. Beklaagden zijn hier dan kennelijk niet op bedacht geweest, terwijl onduidelijk is gebleven of bij het controleren van de recepten is geconstateerd dat er bijv. al een handtekening voor ontvangst was geplaatst. Waar beklaagden strikt genomen niet verantwoordelijk zijn voor misstappen die door de winkel worden begaan, is de afgifte van de blanco receptenblokken naar het oordeel van het college onvoldoende doordacht en niet met voldoende waarborgen omkleed geweest, waarmee risico’s zijn geschapen in het kader van de resistentieontwikkeling en waarmee dus uiteindelijk schade zou kunnen ontstaan voor de dier- en volksgezondheid.

5.10. Beklaagde sub 1 wordt verder verweten dat hij in de periode tussen 26 september 2008 en 9 februari 2010 voor de winkel 90 recepten voor URA-middelen heeft ondertekend die niet aan de voorwaarden zouden hebben voldaan (waarvan er overigens 7 betrekking hebben op de periode voor 1 april 2009). Ter onderbouwing is door de klachtambtenaar het meergenoemde Excelbestand aan het klachtdossier van beklaagde sub 1 toegevoegd en zijn o.a. 5 kopieën van receptformulieren in het geding gebracht, die betrekking hebben op de vier door de AID bezochte aanvragers. Op een van die recepten ontbreekt overigens een handtekening van een dierenarts. De klachtambtenaar heeft voorts gesteld en in de Excellijst staat vermeld dat er ook receptformulieren door beklaagde zijn ondertekend zonder dat daarop en diersoort en/of diagnose stond vermeld. 

5.11. Het college overweegt dat niet in geschil is dat beklaagde sub 1 zijn handtekening onder verreweg de meeste recepten heeft vermeld. Beklaagde sub 1 heeft verder erkend dat er ook een aantal recepten zijn uitgeschreven voor aanvragers die geen klanten van de praktijk waren.

5.12. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat er van de 4 door de AID bezochte aanvragers er 2 wel degelijk bij de praktijk bekend waren, kan dit niet worden uitgesloten maar geldt dat er dan nog 2 aanvragers zijn bezocht bij wie dat niet het geval was. Ter zake de stelling dat 63 van de recepten betrekking hadden op aanvragers die zowel een klantrelatie met de winkel als met de praktijk van beklaagden hadden, van wie de bedrijfsomstandigheden bekend waren en met wie ontwormstrategieën zouden zijn besproken, is dit niet met verifieerbare stukken aangetoond. Anderzijds is het college van oordeel dat ook het door de klachtambtenaar aangeleverde bewijsmateriaal niet sluitend en niet zodanig overtuigend is om daaraan gerechtvaardigd de conclusie te mogen verbinden (op basis van de verklaringen van de medewerker van de winkel en de bezochte 4 aanvragers) dat uitgesloten zou zijn dat een substantieel deel van de afnemers niet ook tot het klantenbestand van de praktijk behoorde, noch om bewezen te verklaren dat in alle of in de meeste gevallen eerst recepten ná levering zouden zijn getekend, hetgeen door beklaagden is betwist.

5.13. De conclusie die in ieder geval kan worden getrokken is dat beklaagde sub 1 heeft erkend dat er ook recepten voor URA-middelen zijn uitgeschreven voor dieren waarvan hij de eigenaar (en dus ook de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden) niet kende. Voorts is door de AID gesteld en door beklaagde niet bestreden dat er recepten niet aan de veterinaire maatstaven voldeden, omdat daarop de diersoort en diagnose ontbraken. Tot slot was zoals gezegd de afgifte van de receptenblokken niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening en kan beklaagde daarvoor, net als de andere beklaagden, medeverantwoordelijk worden gehouden.

Met betrekking tot beklaagde sub 2 (zaaknummer 2012/8)

5.14. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat hij in de periode tussen 13 augustus 2009 en 27 juli 2010 ‘vermoedelijk’ voor de betreffende winkel 15 recepten voor URA-middelen heeft uitgeschreven die niet aan de voorwaarden voldeden. De (deels onleesbare) recepten en facturen die daartoe ter onderbouwing in het geding zijn gebracht, kunnen naar het oordeel van het college echter niet rechtstreeks aan beklaagde sub 2 persoonlijk worden gelieerd. Beklaagde sub 2 komt verder ook niet voor in het door de AID opgestelde Excelbestand, dat aan zijn klachtdossier overigens ook niet was toegevoegd.

5.15. Beklaagde sub 2 heeft in verweer verder betwist dat hij het beweerdelijke aantal van 15 recepten heeft ondertekend en het enkele feit dat er kennelijk 15 qua handtekening onleesbare receptformulieren in de administratie van de winkel zijn aangetroffen rechtvaardigt niet zonder meer dat deze dan door beklaagde sub 2 zijn ondertekend.

5.16. Het vorenstaande neemt niet weg dat beklaagde sub 2 heeft erkend ook zelf een aantal recepten voor de betreffende winkel te hebben ondertekend die mogelijk niet aan de veterinaire maatstaven voldeden en kan hij mede verantwoordelijk worden gehouden voor de afgifte van de blanco receptenblokken, waarmee er onzorgvuldig is gehandeld en er zekere risico’s voor de resistentieontwikkeling zijn geschapen. Voor zover door hem nog is gewezen op het feit dat ontwormmiddelen nog immer vrij verkrijgbaar zijn, geldt dat dit geen vrijbrief mocht zijn om te handelen zoals is geschied.

Met betrekking tot beklaagde sub 3  (zaaknummer 2012/9)

5.17. Beklaagde wordt verweten dat hij in de periode tussen 10 juni 2009 en 13 oktober 2009 voor de betreffende winkel 5 recepten voor URA-middelen heeft uitgeschreven die niet aan de voorwaarden zouden hebben voldaan. Ter zake de schriftelijke onderbouwing van de klacht zijn dezelfde kopieën van recepten in het geding gebracht als bij beklaagde sub 1 en zijn ook dezelfde kopieën van recepten in het geding gebracht als die aan het dossier van beklaagde sub 2 zijn toegevoegd, naast eveneens enkele facturen van de winkel aan een van de door de AID bezochte klanten en aan de praktijk. Strikt genomen kunnen geen van deze stukken specifiek aan beklaagde sub 3 worden gekoppeld.

5.18. Beklaagde sub 3 komt echter wel voor in het genoemde Excelbestand, die aan zijn dossier was toegevoegd en waarop zijn naam 5 keer staat vermeld als de dierenarts die een recept voor URA-middelen heeft ondertekend, waar in verweer is erkend dat er in de overgangsfase ‘misschien enkele fouten zijn begaan’. Beklaagde sub 3 kan voorts mede verantwoordelijk worden gehouden voor de afgifte van de blanco receptblokken. Voor zover in verweer nog is aangevoerd dat hij en zijn praktijkgenoten alleen wormmiddelen leverden na voorafgaand faecesonderzoek, is uit de stukken niet gebleken dat dit in de onderhavige zaken is gebeurd. Ook het verweer dat ontwormmiddelen nog steeds alom vrij verkrijgbaar zouden zijn, vormde geen vrijbrief om te handelen zoals is geschied.

Eindconclusie

5.19. De conclusie is dan dat alle beklaagden medeverantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de afgifte van de blanco receptenblokken aan de winkel, waarmee zij niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening hebben gehandeld en zekere risico’s hebben geschapen, hetgeen zij vanaf 1 april 2009 geacht werden te weten. Er is verder erkend althans genoegzaam aannemelijk geworden dat er recepten voor URA-middelen zijn ondertekend zonder kennis te hebben van de dieren waarvoor de middelen bestemd waren en zonder bekend te zijn met het bedrijf en de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden, waar onbestreden is gebleven dat er recepten niet aan de veterinaire maatstaven voldeden. Beklaagden hebben aldus op onjuiste wijze invulling gegeven aan hun rol als poortwachter om onnodig gebruik van URA-middelen waar mogelijk te voorkomen en ook is niet aangetoond dat aan de administratieve voorschriften is voldaan. Het college komt dan ook ten aanzien van alle drie de beklaagden tot een gegrond verklaring van de klachten.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel:

5.20. Het college heeft op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet de overtuiging gekregen dat financiële motieven de drijfveer achter het handelen van beklaagden zijn geweest. Verder acht het college voldoende aannemelijk dat de samenwerking met de winkel is verbroken, zijn er verontschuldigingen aangeboden en op basis van de getoonde proceshouding acht het college de kans op recidive niet reëel aanwezig. Niettemin acht het college onder meer op basis van de met de verweten gedragingen gepaard gaande ongewenste risico’s het opleggen van een geldboete op zijn plaats. Mede echter in aanmerking genomen dat het bewijslevering in belangrijke mate steunt op de erkennende verklaringen die door beklaagden zelf zijn afgelegd en er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat in alle 112 gevallen verkeerd is gehandeld, acht het college termen aanwezig om de door de klachtambtenaar verzochte boetes te matigen. Het college acht het voorts redelijk en billijk om alle beklaagden een boete van gelijke hoogte op te leggen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zij gezamenlijk verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de afgifte van de blanco receptenblokken, maar dat het college geloofwaardig en aannemelijk acht dat de reden dat beklaagde sub 1, zoals door hem is gesteld, de meeste recepten heeft ondertekend is gelegen in het feit dat de winkel op zijn dagelijkse route van en naar de praktijk ligt. Het  vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

In de zaken met de nummers 2012/7, 2012/8 en 2012/9:

verklaart de klachten gegrond;

legt iedere beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 200, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2013 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.