ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0481 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/113

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0481
Datum uitspraak: 17-01-2013
Datum publicatie: 08-02-2013
Zaaknummer(s): 2011/113
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Beklaagde wordt verweten dat hij veterinair onjuist heeft gehandeld terzake de toepassing van het diergeneesmiddel Nandrosol en dat hij in dat kader tevens niet aan administratieve voorschriften heeft voldaan. Gegrond met onvoorwaardelijke boete van € 1.000,--.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y, te Kampen

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer en de repliek. Er is geen dupliek ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 november 2012. Ter zitting is namens de klachtambtenaar verschenen mr. X, vergezeld door mr. Z. 

Beklaagde is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven, dat hij veterinair onjuist heeft gehandeld terzake de toepassing van het diergeneesmiddel Nandrosol (behorend tot de groep anabole steroïden) en dat hij in dat kader tevens niet aan administratieve voorschriften heeft voldaan. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Uit de stukken is gebleken dat de nieuwe Voedsel en Warenautoriteit (nVWA) op basis van verkregen verkoopcijfers van een groothandel in diergeneesmiddelen de Algemene Inspectiedienst (AID) heeft verzocht onderzoek te doen naar het eventueel onjuist en  oneigenlijk gebruik van het middel Nandrosol (Pro injectie 10 ml. REG NL 10067) bij andere diersoorten dan waar het voor is geregistreerd (honden en katten).

3.2. In dat kader hebben opsporingsambtenaren van de AID op 20 april 2011 de praktijk van beklaagde bezocht. Uit de door deze getoonde administratie en na het stellen van vragen daarover kon worden vastgesteld dat beklaagde bij zes veulens van een paardenhouder het middel Nandrosol had toegepast, hetgeen in de bijbehorende facturen onder de post ‘hormoonbehandeling merrie’ stond vermeld. Beklaagde heeft tegenover de AID als redenen voor de toepassing genoemd dat de veulens ziek waren en/of een longontsteking hadden alsmede dat gebruik plaatsvond als ‘opkikker’ ter ondersteuning van veulens in verband met een groeiachterstand.

3.3. De opsporingsambtenaren van de AID hebben hun bevindingen neergelegd in een berechtingsrapport, dat naar de klachtambtenaar is verzonden, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, waardoor ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

5.2. De zaak draait om het gebruik van het diergeneesmiddel Nandrosol, een steroïd  hormoonpreparaat met een spieropbouwende (anabole) werking. Het middel bevat de  werkzame stof nandrolonefenylpropionaat, waarvan geen Minimum Residue Level (MRL) is  bepaald, zodat niet bekend is of en in hoeverre er schadelijke residuen van het middel na  gebruik in het dier achterblijven. Dat is ook de reden dat het niet mag worden toegepast  bij dieren die voedsel produceren of in de voedselketen terecht kunnen komen.

 5.3. Nandrosol is in Nederland uitsluitend geregistreerd voor toepassing bij honden en katten. In de bijsluiter worden als indicaties genoemd: reconvalescentie na bacteriële en parasitaire ziekten, uitputting na hoge prestaties en een zware partus. In de onderhavige zaak staat vast dat het middel in afwijking van de registratiebeschikking door beklaagde is toegepast bij paarden, die tot de voedselproducerende dieren worden gerekend, tenzij in hun paspoort is aangetekend dat ze niet voor humane consumptie zijn bestemd.

5.4. In zijn algemeenheid geldt dat het niet zo is dat toepassing van Nadrosol bij paarden te allen tijde en in alle gevallen onaanvaardbaar zou zijn. In uitzonderingsgevallen kan gebruik bij paarden met een beroep op de zogeheten ‘cascaderegeling’, zoals neergelegd in  artikel 22 Diergeneesmiddelenbesluit, toelaatbaar zijn. Daarbij dient dan echter wel aan verschillende voorwaarden te zijn voldaan.

5.5. Een van de in acht te nemen uitgangspunten is dat bij voedselproducerende dieren alleen diergeneesmiddelen mogen worden toegediend die zijn toegelaten en geregistreerd voor andere voedselproducerende dieren. Dit houdt verband met het feit dat bij deze categorie dieren alleen diergeneesmiddelen mogen worden toegepast met een werkzame stof waarvan een MRL is bepaald. Dat is niet het geval bij Nandrosol, dat is bedoeld en geregistreerd voor gezelschapsdieren.

5.6. Het vorenstaande brengt mee dat Nandrosol alleen bij paarden mag worden toegepast als zeker is dat de betrokken dieren niet zijn bestemd voor de slacht. Uit het verweer en de daarbij behorende stukken kan worden geconcludeerd dat ten tijde van de toepassing bij de onderhavige veulens in hun paspoorten niet was aangegeven dat ze niet voor de slacht waren bestemd.  Beklaagde heeft in verweer gesteld eerst achteraf een dergelijke aantekening in de betreffende paspoorten te hebben gemaakt en de dienaangaande door hem ingebrachte stukken bevestigen ook dat zulks geruime tijd na toepassing is geschied. Gelet op het daarmee geschapen risico’s acht het college verwijtbaar dat beklaagde de aantekeningen niet direct en tegelijkertijd met de toepassing van het middel heeft gemaakt, .

5.7. Verder geldt dat er voor een beroep op de ‘cascaderegeling’ een veterinaire noodzaak dient te zijn. Toepassing zou eerst aanvaardbaar kunnen zijn als er geen voor de eigen diersoort of voor andere voedselproducerende dieren geregistreerde diergeneesmiddelen ter behandeling van een aandoening beschikbaar zijn dan wel als wel voor de eigen soort geregistreerde middelen zonder succes zijn toegepast. Uit niets is gebleken dat hier eerst  voor de eigen soort geregistreerde middelen tevergeefs zijn toegepast of bijv. minder bezwarende, geoorloofde behandelmethoden hebben plaatsgevonden, voordat naar Nandrosol werd uitgeweken. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat het middel zou zijn ingezet ter behandeling van longontsteking, geldt dat daartoe voor paarden bestemde antibiotica (als Ampicilline) beschikbaar zijn, terwijl ook de door beklaagde genoemde groeiachterstand bij de veulens geen toereikende reden vormde om Nandrosol te moeten toepassen, nu in een dergelijke situatie voeding en training uitkomst zouden kunnen bieden.  Het meer algemeen geformuleerde ‘ziek zijn’ van de veulens is te weinig gespecificeerd, zodat ook daarin geen noodzaak kan worden gezien voor toepassing van Nandrosol. Op grond van het voorgaande is onvoldoende komen vast te staan dat hier sprake is geweest van een uitzonderingsituatie, op grond waarvan de inzet van Nandrosol gerechtvaardigd was.

5.8. Aldus heeft beklaagde de noodzaak voor toepassing van Nandrosol bij de veulens in kwestie onvoldoende gemotiveerd, waarbij tevens is geconstateerd dat een adequate schriftelijke vastlegging van een en ander ontbreekt. Juist bij van de registratiebeschikking afwijkende toepassing en een beroep op de ‘cascaderegeling’ dienen de administratieve voorschriften, zoals opgenomen in Hoofdstuk VIII van de Diergeneesmiddelenregeling te worden nageleefd en dient de veterinaire noodzaak van geval tot geval te worden gemotiveerd en administratief te worden verantwoord. Ook hierin is beklaagde tekort geschoten.

5.9. De conclusie is dan dat beklaagde zonder gebleken noodzaak bij voedselproducerende dieren een diergeneesmiddel heeft toegepast dat voor gezelschapsdieren is bestemd en waarvan geen MRL is bepaald, waardoor risico’s zijn geschapen voor de diergezondheid en voedselveiligheid. Het valt beklaagde aan te rekenen dat hij zich daar onvoldoende rekenschap van heeft gegeven. Aan het vorenstaande doet niet af dat de risico’s zich niet hebben verwezenlijkt, omdat de veulens kennelijk nog immer in leven zijn en inmiddels in hun paspoorten staat vermeld dat ze niet zijn bestemd voor de slacht. Hetzelfde geldt voor het feit dat op de praktijk van beklaagde inmiddels in administratief opzicht verbeteringen zijn doorgevoerd, waar het gaat om het off-label gebruik van diergeneesmiddelen en een beroep op de cascaderegeling.

5.10. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Voor wat betreft de op te leggen maatregel wordt aangesloten bij de door de klachtambtenaar verzochte geldboete.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke boete op van € 1.000, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2013 door de mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.