ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0480 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/105 2011/106

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:YF0480
Datum uitspraak: 17-01-2013
Datum publicatie: 08-02-2013
Zaaknummer(s):
  • 2011/105
  • 2011/106
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Gegrond met waarschuwing
  • Ongegrond
Inhoudsindicatie:   Beklaagden wordt verweten dat zij met betrekking tot een hond met braakklachten geen goed onderzoek hebben verricht c.q. geen juiste diagnose hebben gesteld. Gegrond t.a.v. beklaagde sub 1, waarschuwing. Ongegrond t.a.v. beklaagde sub 2.

X,      klager

tegen

Y1,      beklaagde sub 1

Y2,       beklaagde sub 2

hierna tezamen te noemen:      beklaagden

1. DE PROCEDURE

Klager heeft tegen iedere beklaagde afzonderlijk een klacht geformuleerd. Beklaagden hebben schriftelijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, is besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die op 29 november 2012 heeft plaatsgevonden. Alle partijen waren aanwezig.

2. DE KLACHT

De klachten komen er samengevat op neer dat beklaagden veterinair nalatig hebben gehandeld ten aanzien van de hond van klager, die braakklachten had. Meer in het bijzonder wordt hen verweten dat de hond niet goed is onderzocht en er geen juiste diagnose is gesteld. In het hierna volgende zal nog worden ingegaan op hetgeen iedere beklaagde afzonderlijk wordt verweten.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, geboren 5 juli 2010. De hond werd op dinsdag 11 oktober 2011 ziek. Er was sprake van braakklachten waarbij de hond de volgende dag, tot twee keer toe, grote hoeveelheden gelig, slijmerig vocht overgaf.

3.2. Klager heeft op 12 oktober 2011 in de avond de praktijk waar beklaagden werkzaam zijn geconsulteerd. Beklaagde sub 2 heeft de hond bij dit consult onderzocht en geen bijzonderheden geconstateerd, behalve een verhoogde lichaamstemperatuur van 39,2 ° Celsius. Buikpalpatie leverde geen pijnreactie op. Beklaagde sub 1 heeft aangegeven dat er op dat moment in de regio een buikgriepvirus onder honden heerste en dat de hond van klager dit virus mogelijk ook had. In verband hiermee is per injectie Carporal toegediend. 

3.3. Klager heeft gesteld dat de hond in de eerste twee hierop volgende dagen nog enigszins wilde eten en drinken, maar dat de hond daarna alleen nog wilde drinken. Omdat de hond niet at en ook bleef braken, is klager op maandag 17 oktober 2011 naar het spreekuur van de praktijk gegaan. Volgens klager was de hond afgevallen en dronk hij toen ook niet meer. Beklaagde sub 1 heeft de hond bij dit consult onderzocht en uit het verweer blijkt dat hem is gemeld dat de hond slomer was,  weinig tot niets at en braakklachten had, met geel en slijmerig braaksel. Bij het klinisch onderzoek werden volgens beklaagde sub 2 geen afwijkingen vastgesteld. Ook beklaagde sub 2 is vervolgens uitgegaan van een buikgriep als oorzaak van de klachten en heeft een behandeling ingezet met de middelen Cerenia, Metoclopramide, Voreen en Alfatrim. 

3.4. Op 18 oktober 2011 heeft klager in de avond de praktijk van beklaagden gebeld en gesproken met een assistente. Volgens klager at en dronk de hond op dat moment helemaal niet meer. De lezingen lopen uiteen over de vraag wat er over en weer precies is gezegd. 

3.5. De volgende dag heeft de echtgenote van klager vanaf haar werk de praktijk opnieuw gebeld omdat de hond niet meer wilde drinken en wankel op zijn poten stond. De assistente van de praktijk gaf telefonisch aan dat de echtgenote van klager langs kon komen, maar dat het spreekuur tot 14:00 uur liep en dat er na dat tijdstip geen dierenartsen meer aanwezig zouden zijn in verband met vakantie van twee collegae. Omdat het de echtgenote van klager niet lukte om voor 14:00 uur ter plaatse te zijn, heeft ze een voor haar dichterbij gelegen andere dierenartspraktijk gebeld. Tijdens het telefoongesprek met deze praktijk is de conditie van de hond erg achteruit gegaan. Korte tijd na beëindiging van het gesprek is de hond overleden.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.  

5.2. Het college stelt voorop dat in het veterinair tuchtrecht een dierenarts in beginsel alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken, zodat per dierenarts zal worden beoordeeld of zij in diergeneeskundig opzicht nalatig hebben gehandeld.

a. Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknummer 2011/ 105)

5.3. Beklaagde sub 1 wordt verweten dat hij de hond bij het tweede consult op 17 oktober 2011 niet goed heeft onderzocht en niet goed heeft geluisterd naar de gemelde klachten, als gevolg waarvan een onjuiste diagnose is gesteld. Het college overweegt hieromtrent als volgt.

5.4. Na het onderzoek dat door zijn collega, beklaagde sub 2, vijf dagen eerder was uitgevoerd en het daarbij gerezen vermoeden dat de hond buikgriep had, had beklaagde sub 1 er bij het tweede consult naar het oordeel van het college op bedacht moeten zijn dat er meer aan de hand kon zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gezondheidsklachten niet of onvoldoende waren verminderd, ondanks de door beklaagde sub 2 ingezette medicamenteuze behandeling. De hond had bij het tweede consult inmiddels al 5 dagen braakklachten, was vermagerd, sloom, wilde niet of nauwelijks meer eten, maar had anderzijds geen diarree. De symptomen waren naar het oordeel van het college voldoende ernstig om nader onderzoek uit te voeren ter vast stelling van een diagnose. Beklaagde sub 1 heeft naar het oordeel van het college dan ook te snel volstaan met de aanname dat er sprake was van buikgriep en een daarop gebaseerde behandeling ingesteld. Overigens is het college van oordeel dat door hem ook te zeer in het midden is gelaten wanneer de toegediende en voorgeschreven medicatie effect zou moeten sorteren en had het in de rede gelegen voor de volgende dag een vervolgconsult ter evaluatie voor te stellen. Niet is kunnen blijken dat dit is gebeurd.

5.5. Partijen verschillen verder van mening over inhoud van het telefoongesprek dat de volgende dag, op 18 oktober 2011, tussen klager en de assistente van de praktijk heeft plaatsgevonden. Klager stelt dat de assistente aangaf dat het door beklaagde sub 1 toegediende antibioticum tijd nodig had om effect te sorteren en dat klaagster de situatie en het verdere verloop moest afwachten. Beklaagde sub 1 stelt daartegenover dat zijn assistente tijdens dit telefoongesprek de mogelijkheden van nader onderzoek heeft besproken en klager heeft verteld dat hij diezelfde avond langs kon komen als hij het niet vertrouwde. Volgens beklaagde sub 1 is bij dit telefoongesprek ook geen noodsituatie is gemeld. Gelet op de tegenstrijdige lezingen is voor het college niet duidelijk wat er tijdens dit telefoongesprek over en weer precies is gezegd, noch of de betreffende assistente op persoonlijke titel dan wel op aanwijzing van beklaagde sub 1 klager te woord heeft gestaan. In ieder geval zijn de feiten dienaangaande niet vast komen staan en kan bij gebrek aan toereikend bewijs niet worden vastgesteld dat er bij het bewuste telefoongesprek noodzakelijke medische zorg zou zijn geweigerd, zodat de klacht op dit punt niet kan slagen.

5.6. Het vorenstaande neemt niet weg dat beklaagde sub 1 er bij het consult op 17 oktober 2011 te snel en te lichtvaardig vanuit is gegaan dat de hond buikgriep had en dat hij dus een te afwachtende houding heeft aangenomen door nader onderzoek achterwege te laten. In zoverre acht het college de klacht tegen hem gegrond, waarbij de hierna in het dictum te noemen maatregel passend en geboden wordt geacht.

b. Ten aanzien van beklaagde sub 2, (zaaknummer 2011/106) 

5.7. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat zij bij het eerste consult op 12 oktober 2011 de hond niet goed heeft onderzocht en niet goed heeft geluisterd naar de gemelde klachten. Volgens klager heeft beklaagde sub 2 te snel aangenomen dat zijn hond buikgriep had.

5.8. Het college kan beklaagde sub 2 volgen in de stappen die er qua onderzoek en behandeling zijn genomen. Bij dit eerste consult is lichamelijk onderzoek verricht, waarbij er geen bijzonderheden werden geconstateerd. In de patiëntenkaart dan wel het verweerschrift staat vermeld dat alleen sprake was van verhoging (39,2 °C), dat buikpalpatie geen pijnreactie of bijzonderheden opleverde, dat geen sprake was van diarree en dat de hond de koekjes die hem werden gegeven op at. Vervolgens is aan de hond per injectie Carporal toegediend. Beklaagde sub 2 heeft daarnaast in verweer gesteld dat zij tegenover klager heeft aangegeven de situatie die avond af te wachten en eventueel de volgende dag terug te komen. Hoewel klager betwist dat een dergelijk voorstel is gedaan en de feiten op dit punt niet kunnen worden vastgesteld, staat naar het oordeel van het college in voldoende mate vast dat de hond ten tijde van het consult geen ernstig zieke indruk maakte en dat het klinisch onderzoek in beginsel geen verontrustende afwijkingen had opgeleverd. Het college ziet te weinig aanleiding om beklaagde te verwijten dat zij in dat vroege stadium qua waarschijnlijkheidsdiagnose is uitgegaan van buikgriep en eerstens heeft gekozen voor een behandeling met pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie. Mitsdien acht het college ook niet verwijtbaar dat bij dat eerste consult nog geen verder onderzoek is verricht. Aan het vorenstaande doet niet af dat beklaagde sub 2 kennelijk een door de zoon van klaagster met zijn mobiele telefoon gemaakte foto van het braaksel van de hond niet heeft gezien. Op grond van het voorgaande wordt de klacht jegens beklaagde sub 2 ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht tegen beklaagde sub 1 gegrond, in voege als hiervoor onder rov. 5.6 omschreven;

geeft beklaagde sub 1 hiervoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

verklaart de klacht, voor zover deze op het diergeneeskundig handelen van beklaagde sub 2 betrekking heeft, ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.