ECLI:NL:TDIVTC:2013:8 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/35

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:8
Datum uitspraak: 27-06-2013
Datum publicatie: 12-08-2013
Zaaknummer(s): 2012/35
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Hond met braakklachten. Beklaagde kan worden verweten dat hij een onvoldoende herstelde operatiepatiënt mee naar huis heeft gegeven. Gegrond: waarschuwing.

X,       klaagster

tegen

Y,      beklaagde

1. DE PROCEDURE

1.1. Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. In de klacht wordt het handelen van beklaagde bij een operatie van de hond van klaagster ter discussie gesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 18 april 2013. Alleen klaagster was daarbij aanwezig. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld.

1.2. Het college heeft na afloop van de zitting besloten om aan een voormalige collega van beklaagde, die zijdelings bij de operatie van de hond betrokken is geweest, schriftelijk nog een aantal vragen voor te leggen, die door haar zijn beantwoord. Haar antwoorden zijn naar partijen verzonden, die daarop beiden hebben gereageerd. Klaagster heeft hierna bij brief nog een tweetal foto’s van de hond toegezonden, genomen na de operatie. Beklaagde is in de gelegenheid gesteld daarop een reactie te geven, maar hij heeft daar geen gebruik meer van gemaakt.

2. DE KLACHT

De klacht komt er samengevat op neer dat beklaagde veterinair verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot de hond van klaagster.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klagers, een Duitse Herder, genaamd XXXXX, geboren op 8 april 2007.

3.2. Op 5 augustus 2011 is de hond in de loop van de ochtend door een praktijkcollega van beklaagde onderzocht. Uit de anamnese kwam naar voren dat de hond sedert 3 augustus 2011 diarree had en de daarop volgende dag tevens heftig had gebraakt. Klaagster sloot zelf niet uit dat de hond iets had ingeslikt. Op basis van het klinisch onderzoek en na het maken van röntgenfoto’s, werd vastgesteld dat de hond hoog voor in de buik gevoelig was, dat er veel gas in de darmen aanwezig was en dat er sprake was van een vergrote milt. Op de röntgenfoto’s was geen corpus alienum zichtbaar. Omdat de betreffende collega haar bevindingen eerst met beklaagde wilde bespreken, heeft zij de hond Nutrigel en een injectie met een antibraakmiddel (Primperid) gegeven, waarna de hond met klaagster mee naar huis is gegeven. Afgesproken werd dat er na het collegiaal overleg telefonisch contact met klaagster zou worden opgenomen.

3.3. Direct na thuiskomst heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk omdat de hond gedronken water onmiddellijk en met kracht weer uitbraakte. Aan klaagster werd medegedeeld dat het collegiaal overleg nog niet had plaatsgevonden en dat zij zou worden geïnformeerd zodra dat wel had plaatsgehad.

3.4. Rond het middaguur heeft klaagster andermaal met de praktijk gebeld omdat de toestand van de hond haar zorgen baarde. Aan klaagster werd medegedeeld dat bij de hond een miltdraaiing was geconstateerd en is voorgesteld de hond die middag te opereren. Klaagster heeft verzocht om na de buikoperatie ook het gebit van de hond te reinigen. Klaagster heeft tevens aangegeven dat zij de hond een lijdensweg wilde besparen en dat voor euthanasie zou moeten worden gekozen indien tijdens de operatie zou blijken dat de hond er te slecht aan toe was, alsmede dat zij weliswaar niet aanwezig wilde zijn in de operatieruimte, maar vanuit de wachtruimte wel op de hoogte wenste te worden gehouden van het verloop van en de bevindingen tijdens die operatie.

3.5. De operatie is door beklaagde uitgevoerd, terwijl klaagster zich in een naastgelegen wachtruimte bevond. Over de bevindingen van beklaagde tijdens de operatie lopen de lezingen van partijen uiteen. Klaagster stelt dat beklaagde haar heeft medegedeeld dat hij een maag- en miltdraaiing had aangetroffen, alsmede een gat in het darmschot, een stuk afgestorven darm dat hij verwijderd had en een ontstoken endeldarm. Beklaagde heeft in zijn verweer daarentegen aangevoerd dat een beknelling van de milt werd aangetroffen, welke al snel kon worden opgeheven, dat sprake was van een hernia mesenterialis met nog redelijk gekleurde darmen en dat na repositie al snel weer darmperistaltiek optrad, zodat geen darmresectie nodig was en zijn prognose gereserveerd gunstig was.

3.6. Volgens beklaagde heeft de operatie ongeveer drie kwartier in beslag genomen. Na sluiting van de operatiewond is het gebit gereinigd en is de met Domitor en  Methadon ingeleide narcose met Antisedan geantagoneerd, waarna de hond volgens beklaagde weer redelijk snel bij haar positieven kwam, zij het dat de hond problemen had met het overeind komen, hetgeen beklaagde toeschreef aan reeds jarenlang bij de hond bestaande problemen met het locomotieapparaat.  

3.7. Klaagster betwist dat de hond na de operatie goed bij bewustzijn was. Zij stelt dat zij om die reden in eerste instantie heeft geweigerd om de hond mee naar huis te nemen en dat zij daar later onder protest wel mee heeft ingestemd.

3.8. Na thuiskomst heeft klaagster in de loop van de avond opnieuw contact opgenomen met de praktijk omdat de hond toevallen kreeg en wegviel althans buiten bewustzijn raakte. Zij is met de hond naar de praktijk afgereisd, maar onderweg daar naartoe is het dier overleden. Er is geen sectie verricht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Partijen hebben tegenstrijdige lezingen gegeven over de bevindingen tijdens de operatie en wat daarover met klaagster is gecommuniceerd. Beklaagde stelt dat sprake was van een hernia mesenterialis, dat na repositie van darmen al snel darmperistaltiek optrad en sluiting van de operatiewond heeft plaatsgevonden, terwijl klaagster stelt dat ook een stuk afgestorven darm werd verwijderd, althans dat beklaagde haar dat had verteld. De betreffende collega van beklaagde heeft in haar schriftelijke verklaring aangegeven dat er in haar herinnering sprake was van een hernia mesenterialis, maar dat een te groot deel van de darmen door verdraaiing en zuurstoftekort was aangetast om te verwijderen. Nu er geen sectie heeft plaatsgevonden en er dus sprake is van drie verschillende lezingen, is het voor het college onmogelijk om met zekerheid nog de feiten op dit punt vast te kunnen stellen. Dit brengt mee dat niet is komen vast te staan welke bevindingen

tijdens de operatie zijn gedaan althans dat beklaagde een andere operatie heeft uitgevoerd dan in de patiëntenkaart staat vermeld en  door hem is gesteld en ontbreekt het aan bewijs om aan te kunnen nemen dat met klaagster geheel andere bevindingen zijn besproken.

5.3. Evenmin kan met zekerheid worden vastgesteld of tijdens of na de operatie een infuus is aangebracht. Klaagster betwist dat en heeft in dat verband gesteld dat zij nergens op het lichaam van de hond een scheerplek heeft aangetroffen. In dit verband zijn door klaagster nog twee foto’s in het geding gebracht van na de operatie, om aan te tonen dat de poten van de hond nergens zijn geschoren. Deze foto´s tonen echter slechts één zijde van het lichaam van de hond, terwijl beklaagde heeft gesteld dat zijn collega tijdens de operatie het infuus heeft toegediend, dat de buikholte eerst is gespoeld met een fysiologische zoutoplossing, dat daarna 250 ml intraperitoneaal en de rest van het infuus via de vena saphena is toegediend, hetgeen met zoveel woorden ook in de patiëntenkaart staat genoteerd. Ook de verklaring van de voormalige collega van beklaagde is op dit punt niet sluitend en biedt over deze kwestie geen definitief uitsluitsel.

5.4. Op basis van de stukken kan wél worden vastgesteld dat de hond na de operatie langzaam en slecht wakker werd en nog steeds niet helemaal uit de narcose was ontwaakt toen klaagster zich voor de tweede keer bij de praktijk meldde. Beklaagde heeft niet weersproken dat klaagster de hond eerder niet mee naar huis wilde nemen. Beklaagde heeft evenmin weersproken dat de hond niet zelfstandig kon staan en naar de auto gedragen moest worden. Volgens beklaagde had de hond problemen met het overeind komen en viel ze gemakkelijk om, hetgeen volgens hem te maken had met problemen met het locomotieapparaat, waar de hond al haar leven lang problemen mee had. Onder de gegeven omstandigheden was die conclusie naar het oordeel van het college echter voorbarig en hadden die problemen voor beklaagde juist aanleiding dienen te vormen extra alert te zijn en de hond nog enige tijd op de praktijk te houden. Beklaagde kan dan ook worden verweten dat hij een onvoldoende herstelde operatiepatiënt mee naar huis heeft gegeven. Aan het vorenstaande doet niet af dat de hond volgens beklaagde na de operatie even rechtop  heeft  gezeten, waar klaagster overigens heeft gesteld dat de hond op het moment waarop ze werd meegegeven haar kop niet kon optillen.

5.5.  Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat er weliswaar ten aanzien van diverse onderdelen van de klacht tegenspraak bestaat en de feiten niet kunnen worden vastgesteld, maar dat beklaagde ten aanzien van het mee naar huis geven van de hond onder de hiervoor omschreven omstandigheden een verwijt treft en dat hij in dat opzicht niet de zorg heeft verleend die hij als dierenarts jegens de hond had behoren te betrachten. De klacht is in zoverre gegrond en het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor onder rov. 5.4 omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering,  drs. M. Lockhorst en drs. B.A.M. Austie, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.