ECLI:NL:TDIVTC:2013:52 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/60

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:52
Datum uitspraak: 19-12-2013
Datum publicatie: 02-01-2014
Zaaknummer(s): 2012/60
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Beklaagde laat ongeoorloofd UDD-gekanaliseerd diergeneesmiddel achter op veehouderij voor toepassing door de veehouder zelf. Klacht gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 250.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 oktober 2013. Ter zitting is namens de klachtambtenaar verschenen A. Ook beklaagde is verschenen, tezamen met zijn gemachtigde, mr. B. Aan de zijde van de klachtambtenaar is een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.

2. DE KLACHT

De klacht, zoals bij repliek deels ingetrokken, houdt na wijziging in dat beklaagde wordt verweten dat hij twee flesjes, een aangebroken en een vol flesje, met het diergeneesmiddel Bedozane, zijnde een UDD-gekanaliseerd diergeneesmiddel, heeft achtergelaten op een veehouderij. De klachtambtenaar heeft in repliek verzocht, in zoverre afwijkend van het initiële klaagschrift, beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete van € 350,= op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Uit de stukken is gebleken, voor zover in de onderhavige zaak van belang, dat de Algemene Inspectiedienst (AID) op 2 september 2011 bij een controle op een veehouderij twee flesjes met het UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddel Bedozane (REG NL 10187) heeft aangetroffen.

3.2. Beklaagde is hierover op 15 september 2011 door de AID gehoord. Hij heeft daarbij verklaard dat hij bij een visite op 30 december 2010 op de veehouderij constateerde dat er sprake was van een oogontsteking onder een koppel schapen. In verband hiermee heeft beklaagde bij de schapen die er het slechtst aan toe waren het genoemde middel, dat hij in de apotheek van zijn auto had, per injectie toegediend en met de veehouder besproken dat de behandeling moest worden herhaald. Beklaagde heeft aangegeven dat hij die dag een deel van een aangebroken flesje Bedozane heeft gebruikt en een vol flesje van dit middel bij de veehouder heeft achtergelaten, zodat deze zijn schapen daarmee zelf kon behandelen.  

3.3. De AID heeft van haar bevindingen een berechtingsrapport opgemaakt, dat naar de klachtambtenaar is verzonden, die heeft besloten tot indiening van de onderhavige klacht. 

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, waardoor ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

5.2. Beklaagde werd in het initiële klaagschrift aanvankelijk ook verweten dat hij op de veehouderij het middel Lidocaïne had toegepast c.q. achtergelaten. Dit klachtonderdeel is echter in repliek ingetrokken en behoeft aldus geen verdere bespreking meer en komt te vervallen.

5.3. Voor het overige staat vast dat door beklaagde op de betreffende veehouderij het pijnbestrijdende en ontstekingsremmende middel Bezodane is toegepast in verband met een oogontsteking onder de schapen. Beklaagde heeft in dat kader gesteld dat er geen NSAID’s specifiek voor schapen zijn geregistreerd en dat hij omtrent het gebruik van Bezodane bij schapen nog contact heeft opgenomen met de Gezondheidsdienst voor Dieren. Naar het oordeel van het college kan beklaagde aldus in redelijkheid niet worden tegengeworpen dat hij kennelijk met een beroep op de cascaderegeling een niet voor de eigen diersoort geregistreerd middel bij schapen heeft toegepast, hetgeen hem door de klachtambtenaar overigens ook niet wordt verweten. Wat beklaagde wel wordt verweten is dat hij 2 flesjes Bedozane op het bedrijf heeft achtergelaten, opdat dit diergeneesmiddel door de veehouder zelf kon worden toegepast. Dienaangaande overweegt het college als volgt.

5.4. Bedazone wordt tot de UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen gerekend, hetgeen meebrengt dat toepassing ervan aan dierenartsen is voorbehouden en deze diergeneesmiddelen niet aan houders van dieren mogen worden afgeleverd. Achterliggende gedachte is dat onoordeelkundig gebruik van dergelijke middelen gevaarlijk en risicovol kan zijn voor dier, mens en het milieu. Beklaagde heeft gesteld c.q. erkend dat hij Bedozane op de veehouderij heeft achtergelaten in het kader van een noodzakelijke nabehandeling door de veehouder zelf. Het college gaat er verder vanuit dat beklaagde wist dat zulks niet geoorloofd was en dat hij het middel desondanks heeft achtergelaten.

5.5. Dat het middel op die bewuste dag door beklaagde zelf is toegepast kan zoals gezegd veterinair niet verwijtbaar worden geacht, gelet ook op de ernst van de aandoening onder de schapen. Echter zijn door beklaagde geen toereikende argumenten aangevoerd op grond waarvan het achterlaten van het middel te billijken zou zijn. Dat hij op dat moment geen ‘lichter’ middel in de apotheek van zijn bedrijfsauto voorradig had, mocht geen vrijbrief vormen om toepassing aan de veehouder over te laten. Er zijn immers pijnbestrijdende en ontstekingsremmende middelen (NSAID’s) beschikbaar met de UDA-gekanaliseerde status, zoals Rimadyl, dat weliswaar evenmin voor schapen is geregistreerd, maar met een beroep op de cascaderegeling wel aan de veehouder had kunnen worden geleverd voor eigen toepassing. Naar het oordeel van het college had beklaagde de nabehandeling met Bedozane dan ook zelf moeten verrichten óf, als hij toepassing aan de veehouder wilde overlaten, deze een UDA-diergeneesmiddel kunnen voorschrijven en op de praktijk af kunnen laten halen in het kader van de beoogde nabehandeling.

5.6. Beklaagde heeft voor geen van de twee voor de hand liggende opties gekozen, waar ook niet is aangetoond of gebleken dat sprake was van een acute noodsituatie, waarin beklaagde niet anders had kunnen handelen dan hij heeft gedaan. Het college deelt ook niet de opvatting van beklaagde dat aan het middel de UDD-status zou zijn vervallen doordat het intramusculair is toegediend. Ook de stelling dat de veehouder veel ervaring had met toepassing van diergeneesmiddelen, dat deze goed was geïnstrueerd en dat slechts een kleine hoeveelheid van het middel op het bedrijf is achtergelaten, laat onverlet dat zonder gebleken noodzaak en niet overeenkomstig de wettelijke regelgeving is gehandeld. Beklaagde heeft ook zelf toegegeven dat hij er achteraf gezien beter aan had gedaan om bij de veehouder terug te keren voor de toediening van het genoemde middel of een middel door de veehouder af had kunnen laten halen dat niet de UDD-status heeft. Aldus moet worden geconcludeerd dat door beklaagde verwijtbaar onjuist is gehandeld en dat de klacht gegrond is. Door de handelwijze van beklaagde heeft het kunnen gebeuren dat geruime tijd na het voorval nog een UDD-gekanaliseerd diergeneesmiddel op een veehouderij aanwezig was, met alle mogelijke risico’s en gevolgen die onoordeelkundig en onbevoegd gebruik voor de dier- en volksgezondheid mee zou kunnen brengen.

5.7. Met betrekking tot de op te leggen maatregel wordt meegewogen dat, mede gelet op de leeftijd van beklaagde, de kans op recidive niet reëel aanwezig wordt geacht. Beklaagde heeft verder stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat jegens hem met betrekking tot hetzelfde feitencomplex ook strafrechtelijke vervolging is ingesteld en dat de economische politierechter hem althans zijn (voormalig) dierenartsenpraktijk als rechtspersoon, een voorwaardelijke boete heeft opgelegd van € 900.

5.8. Naar vaste jurisprudentie geldt dat een reeds opgelegde strafrechtelijke boete terzake dezelfde feiten het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie niet in de weg staat. Achterliggende gedachte is dat de twee rechtsgebieden een verschillend doel dienen. Het veterinaire tuchtrecht heeft ten doel het vereiste peil van de beroepsuitoefening van dierenartsen te waarborgen en misslagen daarin te beteugelen, terwijl in het strafrecht de handhaving van strafrechtelijke normen centraal staat. Het college pleegt wel rekening te houden met een reeds opgelegde strafrechtelijke sanctie ten aanzien van dezelfde feiten als die waarop de tuchtzaak betrekking heeft. Daarmee rekening houdend wordt na te melden maatregel door het college passend en geboden geacht en wordt als volgt beslist.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 250,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. M.E.A. Cuppens-Joosten en drs. M.J. Wisse, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2013 door de mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.