ECLI:NL:TDIVTC:2013:50 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/140

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:50
Datum uitspraak: 29-11-2013
Datum publicatie: 09-12-2013
Zaaknummer(s): 2012/140
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak: Betreft ‘antibioticazaak’, voorkomend uit het ‘Project Poortwachter 2011’ van de nVWA, waarbij het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de pluimveesector is onderzocht. Beklaagde is onvoldoende restrictief en zorgvuldig te werk gegaan, zowel waar het de preventieve startkuren met antibiotica als de tussentijdse verstrekkingen betreft. Daaraan kan niet afdoen dat de feiten zich in 2010 hebben voorgedaan. Ook de verslaglegging voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 3.000.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift en het verweerschrift. Van de zijde van de klachtambtenaar is geen repliek ingediend. De zaak is mondeling behandeld. Namens de klachtambtenaar is daarbij verschenen gemachtigde mevrouw mr. X, tezamen met enkele collegae van de nVWA c.q. het ministerie. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn advocaat. Aan beide zijden zijn pleitnotities overgelegd c.q. voorgedragen.

2. DE KLACHT

2.1. De klacht heeft betrekking op het voorschrijven en afleveren van antibiotica voor eendagskuikens. In de van de zijde van de klachtambtenaar overgelegde pleitnota is, deels afwijkend van het initiële klaagschrift, samengevat weergegeven dat beklaagde verwijtbaar heeft gehandeld doordat op een pluimveebedrijf:

- 3 keer Lanflox is voorgeschreven zonder onderbouwde noodzaak;

- 19 keer antibiotica is voorgeschreven zonder dat er (aantoonbaar) bacteriologisch onderzoek is verricht; 

- regelmatig is afgeweken van de bijsluiter voor wat betreft dosering en duur van de kuur.

2.2. De klachtambtenaar heeft verzocht aan beklaagde als maatregel een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen van € 5.000,=.

3. DE FEITEN

3.1. De klacht komt voort uit het ‘Project Poortwachter 2011’, in welk kader door de nVWA onderzoek is gedaan naar de wijze waarop dierenartsen hun rol als poortwachter in de vleeskuikenhouderij vervullen en of bij het voorschrijven van antibiotica zorgvuldig en restrictief te werk wordt gegaan. Het onderzoek had betrekking op het jaar 2010.

3.2. Door de nVWA is bij 68 willekeurig verkozen vleeskuikenbedrijven onderzoek verricht. In het berechtingsrapport wordt vermeld dat het antibioticagebruik is geïnventariseerd aan de hand van de door de kuikenmesters ingevulde VKI-formulieren. Via de pluimveebedrijven werden de begeleidende dierenartsen bekend, bij wie logboekformulieren en facturen over het jaar 2010 zijn opgevraagd en verzameld. Aan de hand van de aangeleverde gegevens zijn per bedrijf de dagdoseringen aan geleverde antibiotica per dierjaar (DDD) berekend. Daarnaast heeft onderzoek plaatsgevonden naar:

- het toepassen van standaardbehandelingen;

- in achtname van de administratieve verplichtingen voor wat betreft het VKI-formulier;

- de van de registratiebeschikking afwijkende toepassing;

- gebruik van derdekeuze middelen als genoemd in het ‘Formularium Pluimvee’.

3.3. De bevindingen uit het onderzoek zijn door de nVWA met de betrokken dierenartsen besproken. Ten aanzien van de meest in het oog springende gevallen is vervolgens in samenspraak met de klachtambtenaar besloten tuchtrechtelijke procedures te entameren.

3.4. Beklaagde behoort tot de groep dierenartsen tegen wie een klacht is ingediend. Hij was in 2010 de begeleidend dierenarts bij een van de geselecteerde bedrijven. Het bedrijf in kwestie omvat 4 stallen en heeft in het jaar 2010 zeven ronden opgestart met in totaal 1.069.211 kuikens. Over het jaar 2010 bedroeg de dagdosering per dierjaar (DDD) volgens het berechtingsrapport 22,87.

3.5. Beklaagde wordt zowel ten aanzien van de startkuren als ten aanzien van de gedurende de ronden voorgeschreven antibiotica veterinair onjuist c.q. onzorgvuldig handelen verweten. Voorts is door de klachtambtenaar gesteld dat qua dosering en duur van de kuren is afgeweken van de gebruiksvoorschriften in de bijsluiter.

4. HET  VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan. 

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Ten algemene

5.2. Uit het stelsel van de wet en de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen van de dierenarts wordt verwacht grote zorgvuldigheid te betrachten. Het feit dat dierenartsen daartoe bij uitsluiting bevoegd zijn, brengt mee dat op hen ook de plicht rust om die bevoegdheid op verantwoorde wijze uit te oefenen. Die verantwoordelijkheid geldt nadrukkelijk ook ten aanzien van antibiotica, waarvan bekend is dat het gebruik ervan tot resistentie leidt. Doordat steeds meer bacteriën ongevoelig worden voor antibiotica, wordt het risico vergroot dat bepaalde aandoeningen bij de mens in de toekomst niet meer behandelbaar zijn en kunnen ernstige gevolgen voor de dier- en volksgezondheid ontstaan, zeker als er geen nieuwe antibiotica worden ontwikkeld.

5.3. Ook in de periode waarin de hier in het geding zijnde feiten zich hebben voorgedaan mocht naar het oordeel van het college alom en zeker onder dierenartsen bekend worden verondersteld dat er in dat opzicht een verontrustende ontwikkeling gaande was, die met name ook werd veroorzaakt door overmatig gebruik in de veehouderijsector en dat restrictief en zorgvuldig gebruik van antibiotica noodzakelijk is. Het is een gegeven dat dierenartsen die opgeleid zijn in de laatste 2 decennia van de vorige eeuw en uiteraard ook nadien, in hun  opleiding reeds gewezen werden op de risico’s van het optreden van bacteriële resistentie door overmatig gebruik van antibiotica in de veehouderij. Daarnaast is er in de laatste decennia ook tijdens veterinair post-academisch onderwijs regelmatig aandacht aan dit onderwerp besteed. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges is ook reeds uitgedragen dat de dierenarts zich er bij toepassing van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waartoe antibiotica behoren, van dient te vergewissen of gebruik in verband met de toestand van de dieren noodzakelijk is en dat verstrekking dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat (o.a. VB 04/16).

5.4. Het college is er verder ambtshalve mee bekend dat de ‘Werkgroep Veterinair Antibioticum Beleid ’ (WVAB) van de KNMvD reeds in 2004 bij de Vakgroep Pluimvee (destijds ‘Groep Pluimveewetenschappen, GPW’) en bij het voormalige ministerie van LNV zeer nadrukkelijk heeft gepleit voor transparant en restrictief gebruik van (fluoro-)quinolonen, middels voorafgaande bacteriologisch onderzoek met antibiogram, om deze antibiotica voor de behandeling van pluimvee in de toekomst te kunnen blijven behouden. De WVAB heeft destijds een klemmend beroep gedaan op de leden van de GPW om het advies “richtlijnen voor (fluoro-)quinolonen bij pluimvee” te accorderen en na te leven, zulks met het oog op de grote belangen daarvan voor de volksgezondheid en de gezondheid van het pluimvee. De leden van de GPW zijn hierover schriftelijk geïnformeerd en de WVAB heeft ook het ministerie over het advies voor (fluoro-)quinolonengebruik bij pluimvee geïnformeerd.

5.5. In recentere jurisprudentie, zaaknummers 2011/12 en 2011/13, heeft dit college geoordeeld dat, in het licht van de resistentieproblematiek en indachtig de belangrijke rol die voor dierenartsen is weggelegd in dat kader van terugdringing van het gebruik van antibiotica in de sector, preventieve toepassing van antibiotica zeer onwenselijk wordt geacht en dat het uitgangspunt bij een zorgvuldige beroepsuitoefening (de Goede Veterinaire Praktijk) dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden voorgeschreven als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek. Dierenartsen dienen een restrictief antibioticabeleid na te streven, hetgeen moet kunnen blijken uit een controleerbare verslaglegging. Van hen mag worden verwacht onjuist, overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.6. Inmiddels is ook vanuit de politiek c.q. van regeringswege nadere regelgeving tot stand gekomen, als uitwerking van maatregelen, zoals die eerder door voormalig staatssecretaris Bleker (EL&I) en minister Schippers (VWS) in een brief aan de Tweede kamer van 1 juni 2012 waren aangekondigd. Enkele van die maatregelen zijn vervat in de Regeling van de Staatssecretaris EZ van 15 augustus 2013, nr. WJZ/13031524, houdende wijziging van de Regeling diergeneesmiddelen in verband met het toepassen van antibiotica door houders van dieren (Staatscourant nr. 22390, 22-08-2013).

5.7. Als gevolg van de nieuwe regelgeving krijgen antibiotica (thans nog UDA) per 1 maart

2014 de UDD-gekanaliseerde status en mogen daarmee in beginsel alleen nog door dierenartsen bij dieren worden toegediend. Alsdan mogen op veehouderijen in beginsel geen antibiotica meer op voorraad aanwezig zijn. Alleen onder strikte en toetsbare voorwaarden zijn op deze hoofdregel uitzonderingen mogelijk en mogen veehouders zelf antibiotica toedienen en op het bedrijf voorhanden hebben. Tot die voorwaarden behoren onder meer: het sluiten van een ‘1-op-1 overeenkomst’ tussen dierenarts en veehouder, regelmatige bedrijfsbezoeken en het opstellen van een bedrijfsgezondheids- en behandelplan.

5.8. Voorts zijn vanuit het Productschap Pluimvee en Eieren (PPE) in de voorbije jaren in het kader van verantwoord antibioticagebruik ook reeds verplichtingen voor de pluimveehouders doorgevoerd, zoals de verplichting om op het bedrijf toegepaste antibiotica door de dierenarts te laten registreren in een centrale databank en controles in dat kader toe te staan, naast het samen met de dierenarts opstellen van een bedrijfsgezondheids- en bedrijfsbehandelplan en, binnen de IKB-regeling, de verplichting tot het sluiten van een overeenkomst met de dierenarts.

5.9. De vorenstaande algemene inleiding is feitelijk slechts bedoeld ter illustratie van de ontwikkelingen die er met name de laatste jaren op het gebied van reductie van het antibioticagebruik op diverse fronten zijn geweest en de maatregelen die er zijn getroffen. Bij de beoordeling van de uit het ‘Project Poortwachter 2011’ voorgelegde tuchtzaken zal het college uiteraard rekening hebben te houden met het gegeven dat de feiten in die zaken zich in het jaar 2010 hebben voorgedaan. Iedere tuchtzaak dient ook overigens op de eigen merites te worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle specifieke omstandigheden van het geval.

T.a.v. de antibioticatoepassingen op de veehouderij in kwestie in 2010

5.10. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde terecht het standpunt ingenomen dat de gestelde toepassingen van antibiotica op het bedrijf, zoals weergegeven in het overzicht op blz. 9 en 10 in het berechtingsrapport, slechts beperkt en ten dele zijn onderbouwd met ondersteunende bijlagen c.q. andere schriftelijke stukken en derhalve onvoldoende steun vinden in anderssoortig bewijsmateriaal. Voor zover dit overzicht enkel is gebaseerd op VKI-formulieren, deelt het college de visie van beklaagde dat die formulieren niet als representatieve basis kunnen dienen voor de op het bedrijf toegepaste antibiotica. Dit geldt in deze zaak temeer, nu vast staat dat de veehouder buiten beklaagde om ook illegaal alsmede van andere dierenartsenpraktijken antibiotica betrok. Niet kan worden uitgesloten dat de VKI-formulieren onjuist of onvolledig door de veehouder werden ingevuld, bijv. om illegaal gekochte antibiotica te maskeren. Naar het oordeel van het college mag aan die VKI-formulieren alleen dan ook niet een zodanig gewicht toekomen dat deze leidend kunnen zijn voor de tuchtrechtelijke beoordeling van het veterinair handelen van beklaagde.

5.11. Naar het oordeel van het college mag uit de door de klachtambtenaar aangehaalde uitspraak van het Veterinair Beroepscollege (VB12/02) ook niet de vergaande conclusie worden ontleend dat beklaagde verantwoordelijk zou zijn voor toepassing van antibiotica die door derden op het bedrijf is geleverd, noch dat hem in tuchtrechtelijke zin kan worden aangerekend dat hij niet althans niet in detail op de hoogte is geweest van de antibiotica die de veehouder van andere dierenartsenpraktijken alsook uit het illegale circuit betrok. Dat veehouders heimelijk c.q. buiten medeweten van de dierenarts elders diergeneesmiddelen kopen kan niet altijd worden vermeden en van de dierenarts kan niet worden verlangd ten alle tijde volledige controle uit te kunnen oefenen op alle door de veehouder gebruikte en door derden verstrekte diergeneesmiddelen. Dit ligt uiteraard anders waar het de verstrekkingen vanuit de eigen praktijk betreft. Met de aankomende nieuwe regelgeving worden in dat verband overigens scherpere voorwaarden gesteld, onder meer om te vermijden dat er onnodig antibiotica op veehouderijen aanwezig is. Het belang van regulering van overheidswege op dit punt wordt door het college volledig onderschreven.  

Ten aanzien van de verstrekkingen van Lanflox  (REG NL 10503)

5.12. Als gezegd bieden de VKI-formulieren geen zorgvuldig uitgangspunt voor het bepalen van het aantal keren dat Lanflox op het bedrijf in kwestie is toegepast. Voorts in aanmerking genomen de dosssierstukken zoals die ter onderbouwing aan de klacht ten grondslag zijn gelegd, kan naar het oordeel van het college feitelijk slechts als vast staand worden aangenomen dat door de praktijk van beklaagde 3 keer Lanflox is voorgeschreven en geleverd, zoals ook door beklaagde tegenover de nVWA is verklaard. Op de in het geding gebrachte logboekformulieren zijn 3 voorgeschreven kuren met Lanflox terug te vinden.

5.13. Beklaagde heeft gesteld dat hij van die 3 bedoelde kuren met Lanflox slechts 1 kuur persoonlijk heeft voorgeschreven. Echter is door hem ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij in 2010 de begeleidend en eerst verantwoordelijk dierenarts op het bedrijf was. In die positie kon en behoorde beklaagde in ieder geval op de hoogte te zijn van hetgeen de directe collega’s van zijn eigen praktijk op het bedrijf aan Lanflox voorschreven. Beklaagde heeft ook niet gesteld dat hij het als verantwoordelijk dierenarts op het bedrijf oneens was met de door zijn collega’s van de eigen praktijk voorgeschreven antibiotica. Gelet hierop wordt beklaagde voor alle 3 kuren met Lanflox (mede)verantwoordelijk gehouden.

5.14. Weliswaar heeft beklaagde in zijn verweer en ter zitting gesteld dat toepassing van Lanflox plaatsvond in verband met de slechte kwaliteit van de kuikens (gesekste haantjes) en de daarmee gepaard gaande verhoogde kans op een E.coli-infectie en uitval, maar zulks is niet gedocumenteerd gebleken, waar evenmin is komen vast te staan dat er een directe noodzaak was om tot toepassing van een derde keuze middel te besluiten. Niet iedere nieuwe groep kuikens hoeft per definitie met een bacteriële infectie besmet te zijn en ten aanzien van de inzet van een voor de humane gezondheidszorg belangrijk derde keuze antibioticum als Lanflox dient uiterste terughoudendheid te worden betracht. In dat kader hadden bacteriologisch onderzoek en een gevoeligheidstest in de rede gelegen om uit te sluiten dat conservatieve en minder kritische antibiotica niet werkzaam zouden zijn. Daarvan is niet gebleken. Ook geldt dat, als sprake zou zijn van een voortdurende slechte kwaliteit van kuikens, hetgeen niet is aangetoond, een dergelijk structureel probleem naar het oordeel van het college niet dient te worden opgelost met het blijven leveren van antibiotica als managementinstrument voor de veehouder, met risico’s voor de dier- en volksgezondheid op termijn. Van de dierenarts mag in een dergelijke situatie worden verwacht de veehouder te overtuigen van de noodzaak om veranderingen in zijn bedrijfsvoering door te voeren en verslag te doen van besprekingen om tot vermindering van antibioticagebruik te komen c.q. van de obstakels die daarbij werden ondervonden en daaraan in de weg zouden staan.

5.15. Beklaagde heeft met zoveel woorden aangevoerd dat destijds antibiotica werd voorgeschreven op basis van een bedrijfsbezoek en/of de bedrijfshistorie en dat bij grote problemen gebruikelijk was om eerste en tweede keuze middelen over te slaan. De antimicrobiële resistentieproblematiek was echter ook toentertijd al gedurende lange tijd alom bekend en had regelmatig de aandacht van de media, waar beklaagde uit hoofde van zijn professie en op basis van zijn genoten opleiding behoorde te weten dat van hem werd verlangd restrictief te werk te gaan en alleen gefundeerd op basis van gedegen diagnostiek antibiotica voor te schrijven. Voor zover is gesteld dat in het ‘Formularium Pluimvee’ uit 2008 nog slechts een aanbeveling is opgenomen om voorafgaande aan de inzet van een derde keuze middel kiemisolatie en een gevoeligheidsbepaling uit te voeren en dat daartoe in 2010 geen verplichting bestond, wordt dit betoog door het college gepasseerd. Het belang van het vermijden van onnodige toepassing van derde keuze middelen in het kader van de risico’s voor de volksgezondheid mocht ook in 2010 onder dierenartsen bekend worden verondersteld. Dit impliceert het betrachten van grote terughoudendheid bij de inzet van derde keuze middelen, dus alleen bij uitzondering en gebrek aan minder bezwarende alternatieven. De adviezen in het Formularium Pluimvee sluiten daarbij aan. De daarin opgenomen richtlijnen vormen een neerslag van de opvatting omtrent verantwoord antibioticumgebruik binnen de beroepsgroep en hebben en hadden ook in 2010 onder pluimveedierenartsen reeds een zodanige status en bekendheid dat deze als uitgangspunt en de te volgen leidraad kunnen fungeren. Afwijking daarvan is onder bijzondere omstandigheden uiteraard niet uitgesloten, maar behoort naar het oordeel van het college uitzondering te zijn en schriftelijk te worden gemotiveerd. Tegen die achtergrond paste het ook in 2010 niet om derde keuze middelen toe te passen zonder voorafgaand bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstest. De door beklaagde gevolgde werkwijze duidt naar het oordeel van het college op een te gemakkelijke inzet van een derde keuze middel, op basis van argumenten die ook in 2010 in redelijkheid niet voldoende verantwoord konden worden geacht en niet van een restrictieve houding getuigen.

5.16. De klacht is op het punt van de verstrekkingen en ontoereikende onderbouwing van het derde keuzemiddel Lanflox gegrond, althans voor zover het de beschreven drie toepassingen betreft, in welk kader tevens geldt dat de verslaglegging ten aanzien van die kuren niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

Ten aanzien van het voorschrijven van antibiotica gedurende de ronden

5.17. Ook hier geldt eerstens dat de overzichtslijst in het berechtingsrapport mede is gebaseerd op VKI-formulieren en dat onder de 19 beweerdelijke toepassingen bijv. ook de 4 Lanflox toepassingen zijn gerekend, die het college buiten beschouwing laat, omdat niet is komen vast te staan of deze zijn toegepast althans door de praktijk van beklaagde zijn voorgeschreven en geleverd.

5.18. Het college laat verder de in het overzicht vermelde toepassingen buiten beschouwing voor zover ze niet worden onderbouwd met een voldoende leesbare ondersteunende bijlage in de vorm van een logboekformulier of ander schriftelijk stuk. Alsdan blijven 2 toepassingen met Neomycine (REG NL 7276) en 6 toepassingen met Octacilline (REG NL 10112) over. Tezamen met de hiervoor vermelde 3 toepassingen met Lanflox gaat het dan om 11 (in plaats van 19) toepassingen.

5.19. In verweer heeft beklaagde uitleg gegeven omtrent de inzet van Neomycine (vanwege Salmonella spp) en Octacilline (vanwege maagdarmproblemen, luchtweginfectie, aandoening aan het bewegingstelsel). Van de gemaakte afwegingen en keuzes is echter niets tot weinig terug te vinden in schriftelijke stukken. Er is wel een overzicht van verrichte secties in het geding gebracht, maar deze corresponderen in onvoldoende mate met de verstrekkingen die ter beoordeling overblijven en daaruit blijkt evenmin dat er bacteriologische onderzoeken en gevoeligheidsbepalingen hebben plaatsgevonden.

5.20. Waar het achterwege laten daarvan bij maagdarmstoornissen nog te begrijpen zou zijn, geldt bij luchtweginfecties en problemen met het locomotieapparaat dat doorgaans gemakkelijker een ziektekiem kan worden gevonden en op gevoeligheid voor antibiotica kan worden getest. Naar het oordeel van het college was in overeenstemming met de Goede Veterinaire Praktijk geweest als in die gevallen vooraf althans tegelijkertijd met de toepassing bacteriologisch onderzoek en een gevoeligheidstest waren verricht om duidelijkheid te verkrijgen over de vermoedde onderliggende bacteriële infectie en de geschiktheid en werkzaamheid van het verkozen antibioticum. De rechtvaardiging en onderbouwing van de tussentijdse verstrekkingen zijn dan ook onvoldoende gedocumenteerd gebleken.

5.21. De conclusie is dan dat onder medeverantwoordelijkheid van beklaagde gedurende de ronden antibiotica is voorgeschreven, zonder dat is gebleken van toereikende voorafgaande diagnostiek. Ook hier geldt overigens weer dat geen verslaglegging in het geding is gebracht waarin de gemaakte keuzes zijn beargumenteerd en voldoende gedocumenteerd zijn onderbouwd. Toepassing van antibiotica dient adequaat en transparant te worden verantwoord in een controleerbare verslaglegging, ook als toepassing curatief en op basis van deugdelijke diagnostiek volstrekt acceptabel zou zijn. Het klachtonderdeel dat ziet op de tussentijdse verstrekkingen is in zoverre gegrond.

Met betrekking tot de duur en dosering van kuren

5.22. Door de klachtambtenaar is gesteld dat er ten aanzien van de doseringen en duur van de kuren diverse keren is afgeweken van de bijsluiter en registratiebeschikking.

5.23. In zijn algemeenheid merkt het college op dat bij het doseren van antibiotica ter toevoeging aan het drinkwater voor vleeskuikens vele factoren een rol kunnen spelen en bijstelling niet ongebruikelijk is. Uitgangspunt is dat de dosering wordt afgestemd op het aantal kilogrammen levend gewicht in een stal. Van belang is daarbij dat correcte dosering (gekoppeld aan lichaamsgewicht in plaats van aan wateropname) resistentievorming tegengaat. Uitgaande van de benodigde dosering mg werkzame stof per kg lichaamsgewicht per dier dient een berekening te worden gemaakt van het aantal benodigde milligrammen werkzame stof voor het totaal aan levend gewicht van de kuikens in de stal (koppelgewicht). Bij het vervolgens omrekenen naar eenheden die door de veehouder aan het drinkwater moeten worden toegevoegd (grammen per 1000 liter) dient rekening te worden gehouden met factoren die van invloed zijn op de opname van drinkwater en werkzame stof, zoals leeftijd van de dieren, voeropname per dier per dag, de zogenoemde water/voer-verhouding, de staltemperatuur, bekendheid met eventuele infectieziektes en het feit dat de dieren elke dag groeien en in gewicht toenemen. Doseren is in die zin dus maatwerk. Het college merkt verder op dat zich in de alledaagse praktijk de situatie kan voordoen dat er voortijdig moet worden geswitcht van antibioticum. Dit laat echter onverlet dat dierenartsen geacht worden binnen de marges te blijven als door de registratiehouder bepaald (artikel 7 Diergeneesmiddelenwet) en dat bijwerkingen of aanmerkingen omtrent gebruiksvoorschriften in de bijsluiter bij de registratiehouder behoren te worden gemeld.

5.24. Hoewel het college de conclusie van de klachtambtenaar aannemelijk voorkomt dat er op het bedrijf in kwestie ook afwijkend van de voorschriften in de bijsluiter is gekuurd en dat meer antibiotica werd ingekocht dan toegepast, wordt de beoordeling van dit deel van de klacht bemoeilijkt doordat onderscheid dient te worden gemaakt tussen hetgeen dierenartsen voorschrijven en instrueren en hetgeen veehouders vervolgens toepassen. Weliswaar behoort tot de normale gang van zaken dat de dierenarts de veehouder wijst op het volgen van de gebruiksvoorschriften en dat wordt nagegaan of een therapie effect sorteert dan wel moet worden bijgesteld en instructies zijn gevolgd, echter kan de dierenarts niet altijd verantwoordelijk worden gehouden als veehouders instructies heimelijk niet naleven of buiten het zicht van de dierenarts elders antibiotica inkopen.

5.25. Feitelijk behoort uit de logboekformulieren te blijken welke voorschriften er door de dierenarts zijn verstrekt qua behandelduur en toe te passen doseringen. Voor zover die zich in het onderhavige dossier bevinden, zijn deze uiterst summier ingevuld en bevinden zich ook geen visiteformulieren in het procesdossier. Waar beklaagde heeft gesteld dat op een van de overgelegde logboekformulier ten aanzien van de toepassing van Neomycine abusievelijk een behandelduur van 4 weken is vermeld in plaats van 4 dagen, zou nog van een vergissing sprake kunnen zijn. Op het ingebrachte logboekformulier waarbij de bedoelde tweede keer (bijlage 16) Neomycine werd toegepast, wordt echter geen dosering en behandelduur vermeld. Verder heeft beklaagde erkend dat bij het voorschrijven van Lanflox is afgeweken van de voorgeschreven behandelduur en dat Octacilline in een piekdosering en –met reden- langer is toegepast dan op de bijsluiter werd vermeld.

5.26. Buiten de door beklaagde erkende gevallen voert het naar het oordeel van het college te ver om op basis van het dossier zoals dat is voorgelegd gefundeerde conclusies te trekken omtrent de mate waarin er afwijkend van de bijsluiter is gekuurd en de vraag of dit ongeoorloofd is gebeurd. Te dier zake geldt ook dat de van de zijde van de klachtambtenaar bij de pleitnota gevoegde berekening erg laat, zo niet tardief in het geding is gebracht, naast dat deze niet naar behoren kan worden gecontroleerd en mogelijk ook op toepassingen ziet waar beklaagde niet voor verantwoordelijk kan worden gehouden.

5.27.  Wat wél kan worden geconcludeerd is dat de stellingen van de klachtambtenaar door beklaagde hadden kunnen worden weerlegd door het inbrengen van facturen, recepten, andere logboekformulieren of visiteverslagen. Met name uit de logboekformulieren zou moeten blijken wanneer, voor welke stal, voor welk aantal dieren, op basis van welk gewicht, op grond van welk ziektebeeld, in welke hoeveelheden en doseringen, voor hoelang en met welke wachttermijn antibiotica is voorgeschreven. Onduidelijk is gebleven waarom dergelijke documenten c.q. producties zich niet of nauwelijks in het procesdossier bevinden. Het college gaat er echter niet vanuit dat het voor beklaagde onmogelijk is geweest om deze ter verdediging bij verweer of dupliek in het geding te brengen.

5.28. Op grond van het vorenstaande staat als door beklaagde erkend vast dat onder zijn verantwoordelijkheid een aantal keren is afgeweken van de voorschriften in de bijsluiter, waar voor zijn rekening komt dat niet inzichtelijk is geworden wat de verdere instructies en voorschriften aan de veehouder precies en daadwerkelijk hebben ingehouden en wordt van een tuchtrechtelijk verwijtbaar tekortschieten in dat opzicht uitgegaan. Bij gebreke van verifieerbare onderliggende stukken onthoudt het college zich voor het overige van conclusies over de mate waarin ongeoorloofde afwijkende toepassingen hebben plaatsgevonden en wie daar alsdan verantwoordelijk voor is geweest.

De eindconclusie

5.29. De slotsom is dan dat de klacht gegrond is, althans overeenkomstig de conclusies in de rechtsoverwegingen 5.16, 5.21 en 5.28. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden. Daarbij is ook rekening gehouden met een eerder tuchtrechtelijke veroordeling, zaaknummer 2006/23, die eveneens verband hield met onjuist diergeneesmiddelengebruik op een pluimveebedrijf.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, overeenkomstig de conclusies in de rechtsoverwegingen 5.16, 5.21 en 5.28;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke boete op van € 3.000,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2013 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.