ECLI:NL:TDIVTC:2013:46 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/134

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:46
Datum uitspraak: 29-11-2013
Datum publicatie: 09-12-2013
Zaaknummer(s): 2012/134
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak: Betreft ‘antibioticazaak’, voorkomend uit het ‘Project Poortwachter 2011’ van de nVWA, waarbij het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de pluimveesector is onderzocht. Beklaagde is onvoldoende restrictief en zorgvuldig te werk gegaan, zowel waar het de preventieve startkuren met antibiotica als de tussentijdse verstrekkingen betreft. Daaraan kan niet afdoen dat de feiten zich in 2010 hebben voorgedaan. Ook de verslaglegging voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 1.500.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld. Namens de klachtambtenaar is daarbij verschenen gemachtigde mevrouw mr. X, tezamen met enkele collegae van de nVWA c.q. het ministerie. Beklaagde is eveneens verschenen.

2. DE KLACHT

2.1. De klacht heeft betrekking op het voorschrijven en afleveren van antibiotica voor eendagskuikens. In de van de zijde van de klachtambtenaar overgelegde pleitnota is nog eens samengevat weergegeven dat beklaagde wordt verweten dat hij op een pluimveebedrijf:

- bij 7 van de 8 ronden startkuren met antibiotica heeft verstrekt;

- een 3e keuze middel heeft voorgeschreven, terwijl gebleken was dat de bij het bacteriologisch onderzoek gevonden bacterie daar niet gevoelig voor was en ook verder antibiotica heeft geleverd zonder dat daar een goed gefundeerde diagnose aan ten grondslag lag.

2.2. De klachtambtenaar heeft verzocht aan beklaagde als maatregel een geldboete op te leggen van € 5.000,=, waarvan € 3.000,= voorwaardelijk.

3. DE FEITEN

3.1. De klacht komt voort uit het ‘Project Poortwachter 2011’, in welk kader door de nVWA onderzoek is gedaan naar de wijze waarop dierenartsen hun rol als poortwachter in de vleeskuikenhouderij vervullen en of bij het voorschrijven van antibiotica zorgvuldig en restrictief te werk wordt gegaan. Het onderzoek had betrekking op het jaar 2010.

3.2. Door de nVWA is bij 68 willekeurig verkozen vleeskuikenbedrijven onderzoek verricht. In het berechtingsrapport wordt vermeld dat het antibioticagebruik is geïnventariseerd aan de hand van de door de kuikenmesters ingevulde VKI-formulieren. Via de pluimveebedrijven werden de begeleidende dierenartsen bekend, bij wie logboekformulieren en facturen over het jaar 2010 zijn opgevraagd en verzameld. Aan de hand van de aangeleverde gegevens zijn per bedrijf de dagdoseringen aan geleverde antibiotica per dierjaar (DDD) berekend. Daarnaast heeft onderzoek plaatsgevonden naar:

- het toepassen van standaardbehandelingen;

- in achtname van de administratieve verplichtingen voor wat betreft het VKI-formulier;

- de van de registratiebeschikking afwijkende toepassing;

- gebruik van derdekeuze middelen als genoemd in het ‘Formularium Pluimvee’.

3.3. De bevindingen uit het onderzoek zijn door de nVWA met de betrokken dierenartsen besproken. Ten aanzien van de meest in het oog springende gevallen is vervolgens in samenspraak met de klachtambtenaar besloten tuchtrechtelijke procedures te entameren.

3.4. Beklaagde behoort tot de groep dierenartsen tegen wie een klacht is ingediend. Hij was in 2010 de begeleidend dierenarts bij een van de geselecteerde bedrijven. Het bedrijf in kwestie omvat 1 stal en heeft in het jaar 2010 gedurende 8 ronden opgezet  met 15.215 vleeskuikens per ronde. Over het jaar 2010 bedroeg de dagdosering per dierjaar (DDD) volgens het berechtingsrapport 30,41.

3.5. In het berechtingsrapport is door de nVWA in een overzicht weergegeven de in 2010 op het bedrijf per ronde toegepaste antibiotica. Vast staat dat beklaagde in 7 van de 8 ronden bij opzet een startkuur heeft verstrekt met T.S.- SOL (REG NL 8076). In ronde 3 werd na drie dagen T.S.-SOL ingezet. Daarnaast is in een aantal ronden Octacilline (REG NL 10112) voorgeschreven en toegepast.

3.6. Beklaagde wordt met name verweten dat hij zowel ten aanzien van de startkuren als ten aanzien van de gedurende de verschillende ronden voorgeschreven antibiotica geen voorafgaand laboratoriumonderzoek heeft verricht.

4. HET  VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan. 

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Ten algemene

5.2. Uit het stelsel van de wet en de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen van de dierenarts wordt verwacht grote zorgvuldigheid te betrachten. Het feit dat dierenartsen daartoe bij uitsluiting bevoegd zijn, brengt mee dat op hen ook de plicht rust om die bevoegdheid op verantwoorde wijze uit te oefenen. Die verantwoordelijkheid geldt nadrukkelijk ook ten aanzien van antibiotica, waarvan bekend is dat het gebruik ervan tot resistentie leidt. Doordat steeds meer bacteriën ongevoelig worden voor antibiotica, wordt het risico vergroot dat bepaalde aandoeningen bij de mens in de toekomst niet meer behandelbaar zijn en kunnen ernstige gevolgen voor de dier- en volksgezondheid ontstaan, zeker als er geen nieuwe antibiotica worden ontwikkeld.

5.3. Ook in de periode waarin de hier in het geding zijnde feiten zich hebben voorgedaan mocht naar het oordeel van het college alom en zeker onder dierenartsen bekend worden verondersteld dat er in dat opzicht een verontrustende ontwikkeling gaande was, die met name ook werd veroorzaakt door overmatig gebruik in de veehouderijsector en dat restrictief en zorgvuldig gebruik van antibiotica noodzakelijk is. Het is een gegeven dat dierenartsen die opgeleid zijn in de laatste 2 decennia van de vorige eeuw en uiteraard ook nadien, in hun  opleiding reeds gewezen werden op de risico’s van het optreden van bacteriële resistentie door overmatig gebruik van antibiotica in de veehouderij. Daarnaast is er in de laatste decennia ook tijdens veterinair post-academisch onderwijs regelmatig aandacht aan dit onderwerp besteed. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges is ook reeds uitgedragen dat de dierenarts zich er bij toepassing van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waartoe antibiotica behoren, van dient te vergewissen of gebruik in verband met de toestand van de dieren noodzakelijk is en dat verstrekking dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat (o.a. VB 04/16).

5.4. Het college is er verder ambtshalve mee bekend dat de ‘Werkgroep Veterinair Antibioticum Beleid ’ (WVAB) van de KNMvD reeds in 2004 bij de Vakgroep Pluimvee (destijds ‘Groep Pluimveewetenschappen, GPW’) en bij het voormalige ministerie van LNV zeer nadrukkelijk heeft gepleit voor transparant en restrictief gebruik van (fluoro-)quinolonen, middels voorafgaande bacteriologisch onderzoek met antibiogram, om deze antibiotica voor de behandeling van pluimvee in de toekomst te kunnen blijven behouden. De WVAB heeft destijds een klemmend beroep gedaan op de leden van de GPW om het advies “richtlijnen voor (fluoro-)quinolonen bij pluimvee” te accorderen en na te leven, zulks met het oog op de grote belangen daarvan voor de volksgezondheid en de gezondheid van het pluimvee. De leden van de GPW zijn hierover schriftelijk geïnformeerd en de WVAB heeft ook het ministerie over het advies voor (fluoro-)quinolonengebruik bij pluimvee geïnformeerd.

5.5. In recentere jurisprudentie, zaaknummers 2011/12 en 2011/13, heeft dit college geoordeeld dat, in het licht van de resistentieproblematiek en indachtig de belangrijke rol die voor dierenartsen is weggelegd in dat kader van terugdringing van het gebruik van antibiotica in de sector, preventieve toepassing van antibiotica zeer onwenselijk wordt geacht en dat het uitgangspunt bij een zorgvuldige beroepsuitoefening (de Goede Veterinaire Praktijk) dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden voorgeschreven als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek. Dierenartsen dienen een restrictief antibioticabeleid na te streven, hetgeen moet kunnen blijken uit een controleerbare verslaglegging. Van hen mag worden verwacht onjuist, overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.6. Inmiddels is ook vanuit de politiek c.q. van regeringswege nadere regelgeving tot stand gekomen, als uitwerking van maatregelen, zoals die eerder door voormalig staatssecretaris Bleker (EL&I) en minister Schippers (VWS) in een brief aan de Tweede kamer van 1 juni 2012 waren aangekondigd. Enkele van die maatregelen zijn vervat in de Regeling van de Staatssecretaris EZ van 15 augustus 2013, nr. WJZ/13031524, houdende wijziging van de Regeling diergeneesmiddelen in verband met het toepassen van antibiotica door houders van dieren (Staatscourant nr. 22390, 22-08-2013).

5.7. Als gevolg van de nieuwe regelgeving krijgen antibiotica (thans nog UDA) per 1 maart

2014 de UDD-gekanaliseerde status en mogen daarmee in beginsel alleen nog door dierenartsen bij dieren worden toegediend. Alsdan mogen op veehouderijen in beginsel geen antibiotica meer op voorraad aanwezig zijn. Alleen onder strikte en toetsbare voorwaarden zijn op deze hoofdregel uitzonderingen mogelijk en mogen veehouders zelf antibiotica toedienen en op het bedrijf voorhanden hebben. Tot die voorwaarden behoren onder meer: het sluiten van een ‘1-op-1 overeenkomst’ tussen dierenarts en veehouder, regelmatige bedrijfsbezoeken en het opstellen van een bedrijfsgezondheids- en behandelplan.

5.8. Voorts zijn vanuit het Productschap Pluimvee en Eieren (PPE) in de voorbije jaren in het kader van verantwoord antibioticagebruik ook reeds verplichtingen voor de pluimveehouders doorgevoerd, zoals de verplichting om op het bedrijf toegepaste antibiotica door de dierenarts te laten registreren in een centrale databank en controles in dat kader toe te staan, naast het samen met de dierenarts opstellen van een bedrijfsgezondheids- en bedrijfsbehandelplan en, binnen de IKB-regeling, de verplichting tot het sluiten van een overeenkomst met de dierenarts.

5.9. De vorenstaande algemene inleiding is feitelijk slechts bedoeld ter illustratie van de ontwikkelingen die er met name de laatste jaren op het gebied van reductie van het antibioticagebruik op diverse fronten zijn geweest en de maatregelen die er zijn getroffen. Bij de beoordeling van de uit het ‘Project Poortwachter 2011’ voorgelegde tuchtzaken zal het college uiteraard rekening hebben te houden met het gegeven dat de feiten in die zaken zich in het jaar 2010 hebben voorgedaan. Iedere tuchtzaak dient ook overigens op de eigen merites te worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle specifieke omstandigheden van het geval.

In de onderhavige zaak t.a.v. de startkuren met T.S.-SOL

5.10. Het staat vast dat op het pluimveebedrijf in 2010 van de 8 ronden er 7 zijn opgezet met een startkuur T.S.-SOL en dat in ronde 3 enkele dagen na aankomst van de kuikens een dergelijke toepassing heeft plaatsgevonden. Desgevraagd is gebleken dat de antibiotica al werden geleverd en al op het bedrijf aanwezig waren voordat de kuikens arriveerden. Beklaagde heeft gesteld dat de startkuren verband hielden met de slechte kwaliteit van de kuikens, dat in het verleden met name sprake is geweest van dooierrestontsteking, die werd veroorzaakt door E.coli-bacteriën op de broederij en dat het bedrijf hoge uitvalpercentages heeft gekend. Beklaagde heeft verder gesteld dat hij koos voor T.S.-SOL als zijnde een tweede en inmiddels eerste keuze en daardoor minder belastend antibioticum, dat doorgaans effectief tegen E.coli-bacteriën werkzaam is.

5.11. Voor zover is aangevoerd dat in het verleden op het betreffende vleeskuikenbedrijf verschillende keren met slecht resultaat zonder antibiotica is opgestart, is voor het college onduidelijk gebleven in welke periode dat is geweest. Beklaagde heeft gesteld dat in 2010 in ronde 3 zonder antibiotica is opgestart met een hoge uitval tot gevolg, reden waarom in die ronde na 3 dagen toch weer T.S.-SOL is ingezet. Ook daarvan, dus van de onderliggende motivering om T.S.-SOl in te zetten, is echter geen verslaglegging overgelegd.

5.12. Onweersproken is gebleven dat aan geen enkele startkuur bacteriologisch onderzoek met een gevoeligheidstest vooraf is gegaan. Naar het oordeel van het college kunnen bevindingen in eerdere ronden c.q. kennis van de bedrijfshistorie weliswaar bijdragen aan het stellen van een diagnose, maar zijn deze als zodanig ontoereikend ter rechtvaardiging voor het stelselmatig opstarten met antibiotica op de wijze zoals dat hier is gebeurd. Niet iedere nieuwe groep aangeleverde kuikens hoeft per definitie ziek en met een bacteriële infectie besmet te zijn en de veterinaire noodzaak om vrijwel steeds preventief antibiotica in te zetten, dus zonder dat door de dierenarts is vastgesteld dat de kuikens daadwerkelijk ziek zijn, is door beklaagde onvoldoende gericht onderzocht, geëvalueerd en gedocumenteerd onderbouwd. Beklaagde heeft kennelijk ook niet gelijktijdig of achteraf bacteriologisch onderzoek met een gevoeligheidstest verricht om te bezien of de startkuren gerechtvaardigd zijn geweest en met het oog op eventueel verdere behandelingen gedurende de ronden. Middels nader onderzoek en evaluatie had kunnen blijken welke koppels daadwerkelijk met een bacteriële infectie besmet waren en konden meer verantwoorde en restrictieve keuzes ten aanzien van het gebruik van antibiotica in de vorm van startkuren worden gemaakt. 

5.13. Hoewel door het college wordt onderkend hoe groot de problemen bij bedrijven die zogenoemde ‘bijproducten’ als gesekste haantjes mesten soms kunnen zijn als gevolg van de zwakkere conditie en weerstand van de dieren en de verhoogde kans op besmetting die zulks meebrengt, heeft beklaagde onvoldoende onderzocht of het preventief gebruik niet kon worden verminderd. De verantwoordelijkheid van de dierenarts gaat verder dan het leveren van antibiotica ter compensatie van een slechte kwaliteit kuikens en als managementinstrument voor de veehouder. Daaraan kan niet afdoen de door beklaagde geschetste commerciële druk van veehouders, broederijen en voervoorlichters en het spanningsveld waarin dierenartsen moeten opereren. Voor zover beklaagde het hoge antibioticagebruik al bij de veehouder aan de orde heeft gesteld, komt uit het dossier toch het beeld naar boven van een situatie waarin, ondanks de beschreven botsende belangen en de verwijten richting de overheid, te zeer de regie over het antibioticagebruik op het bedrijf aan de veehouder zelf is overgelaten en diens wensen te gemakkelijk zijn ingewilligd. Onvoldoende gedocumenteerd is gebleken van een plan van aanpak om tot een structurele vermindering van het antibioticagebruik op termijn te kunnen komen c.q. dat met de veehouder in voldoende mate over maatregelen in diens bedrijfsvoering is gesproken of over het nut en de noodzaak van bacteriologische onderzoeken. In dat kader is ook onvoldoende gedocumenteerd aandacht besteed aan eventuele obstakels die daarbij werden ondervonden. Het college heeft uit de stukken overigens begrepen dat de veehouder uiteindelijk wel heeft besloten om met het mesten van gesekste haantjes te stoppen en een betere kwaliteit kuikens te kopen, hetgeen positief te noemen is.

5.14. Beklaagde kan zich naar het oordeel van het college niet disculperen door te stellen dat in 2010 gebruikelijk was om antibiotica voor te schrijven op basis

van de kennis van het bedrijf en de omstandigheden waaronder de het dieren werden gehouden. De antimicrobiële resistentieproblematiek was ook toentertijd al gedurende lange tijd alom bekend en had regelmatig de aandacht van de media, waar beklaagde uit hoofde van zijn professie en op basis van zijn genoten opleiding behoorde te weten dat van dierenartsen werd verlangd restrictief te werk te gaan en alleen gefundeerd op basis van gedegen diagnostiek antibiotica voor te schrijven. Het preventief en routinematig voorschrijven van startkuren op basis van ontoereikende diagnostiek en zonder verdere evaluatie is daar niet mee in overeenstemming en was dat ook in het jaar 2010 niet. Daarvoor is ook geen steun te vinden in het in opdracht van de KNMvD opgestelde ‘Formularium Pluimvee’, dat een weergave vormt van de opvattingen binnen de beroepsgroep en dat naar het oordeel van het college in deze als leidraad kan fungeren. Daarin zijn door beroepsgenoten zelf vastgestelde richtlijnen opgenomen in het kader van verantwoord gebruik van antibiotica in de pluimveesector. In de versie van juli 2008 stond reeds vermeld dat in verband met resistentieontwikkeling zorgvuldig, selectief en restrictief voorschrijven van antibiotica in de pluimveesector van groot belang is en dat voor het maken van een gefundeerde antibioticumkeuze het stellen van een juiste diagnose onontbeerlijk is. Ook werd daarin vermeld dat fluoroquinolonen en 3e en 4e generatie cefalosporinen bij voorkeur dienen te worden toegepast na isolatie van een verwekker die niet gevoelig is voor een eerste of tweede keuze middel. Tegen die achtergrond kan in redelijkheid niet worden aangenomen dat de werkwijze van beklaagde overeenkwam met de standaard die destijds binnen de beroepsgroep gold en daarbinnen verantwoord werd geacht. Aldus betrof ook in het jaar 2010 het bij opzet preventief voorschrijven van startkuren met antibiotica naar het oordeel van het college geen veterinair juiste en verantwoorde werkwijze en kon en behoorde beklaagde zulks te weten. 

5.15.  Op grond van het voorgaande kan beklaagde worden verweten dat hij gedurende vrijwel alle ronden preventief en standaardmatig een startkuur met antibiotica heeft verschaft, zonder dat de veterinaire noodzaak daartoe uit toereikende diagnostiek is gebleken en in schriftelijke stukken is vastgelegd. Ook is onvoldoende gedocumenteerd gebleken dat is onderzocht en geëvalueerd of niet met minder antibiotica in de vorm van startkuren kon worden volstaan. De klacht is op het punt van de startkuren gegrond.

Ten aanzien van het voorschrijven van antibiotica gedurende de ronden

5.16. Het college gaat op basis van de stukken uit van 4 toepassingen met Octacilline, waaraan wel steeds een visite vooraf is gegaan. Waar bij 2 van die toepassingen ook bacteriologisch onderzoek en een sensitiviteitstest is verricht, had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen als dat ook in de andere 2 gevallen was gebeurd. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat toepassing verband hield met het feit dat bij de kuikens steeds na ongeveer 3 weken kreupelheid als gevolg van heupkopnecrose ontstond. Zulks impliceert dan een preventieve inzet van antibiotica, waarvan de noodzaak kennelijk niet steeds is onderzocht. Bij problemen aan het locomotieapparaat hoeft naar het oordeel van het college niet onredelijk bezwarend of tijdrovend te zijn om, desnoods gelijktijdig met of zo spoedig mogelijk na de toepassing van de behandeling met antibiotica, een ziektekiem te isoleren en op gevoeligheid voor antibiotica te testen, waar hier ook niet is gebleken van omstandigheden die daaraan in de weg zouden hebben gestaan. Beklaagde heeft aldus ter zake de gedurende de ronden verstrekte antibiotica in enkele gevallen ten onrechte nagelaten laboratoriumonderzoek te verrichten ter onderbouwing, bevestiging of bijstelling van de verkozen therapie. Ook hier geldt verder weer dat geen verslaglegging in het geding is gebracht waarin de gemaakte keuzes zijn onderbouwd. Toepassing van antibiotica dient adequaat en transparant te worden verantwoord in een controleerbare verslaglegging, ook als toepassing curatief en op basis van deugdelijke diagnostiek volstrekt acceptabel zou zijn.

5.17. Het college laat buiten beschouwing het verwijt dat beklaagde een derde keuze antibioticum zou hebben voorgeschreven, terwijl de bij een bacteriologisch onderzoek gevonden ziektekiem daar niet gevoelig voor zou zijn geweest. Het college acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet correct en fair om deze uit het jaar 2007 stammende en derhalve buiten de onderzoeksperiode vallende kwestie in de beoordeling te betrekken. Voor zover beklaagde nog overige verwijten zijn gemaakt, acht het college onvoldoende komen vast te staan dat beklaagde verwijtbaar onjuist heeft gehandeld.

De eindconclusie

5.18. Resumerend kan beklaagde worden verweten dat hij startkuren en ook anderszins antibiotica heeft voorgeschreven en is blijven voorschrijven zonder voldoende onderbouwing, immers zonder dat de veterinaire noodzaak daartoe voldoende is onderzocht en gebleken, naast dat hij ook in administratief opzicht in gebreke is gebleven. In het licht van de ook in 2010 reeds bestaande en bekend veronderstelde resistentieproblematiek was de werkwijze van beklaagde op dit bedrijf niet in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening en mitsdien tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.19. Met betrekking tot de op te leggen maatregel wordt meegewogen dat het college er genoegzaam van overtuigd is dat beklaagde het door de overheid voorgestane restrictieve gebruik van antibiotica volledig onderschrijft en in deze zelfs een gewaardeerde voortrekkersrol onder beroepsgenoten vervult. Het college gaat er ook vanuit dat de gang van zaken op het bedrijf in kwestie, dat kennelijk werd overgenomen van een buurtpraktijk en waar startkuren al voor de overname werden toegepast, een uitzondering betrof. Het college onderkent verder de problematiek die er kan spelen bij ‘bijproducten’ als gesekste haantjes, naast dat het overtuigen van een veehouder tijd kan vergen. Een en ander neemt niet weg dat van beklaagde ook anno 2010 een meer selectieve en restrictievere houding had mogen worden verwacht en het college na te melden maatregel passend en geboden acht.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.500,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2013 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.