ECLI:NL:TDIVTC:2013:45 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/129

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:45
Datum uitspraak: 29-11-2013
Datum publicatie: 09-12-2013
Zaaknummer(s): 2012/129
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak: Betreft ‘antibioticazaak’, voorkomend uit het ‘Project Poortwachter 2011’ van de nVWA, waarbij het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de pluimveesector is onderzocht. Beklaagde is onvoldoende restrictief en zorgvuldig te werk gegaan, zowel waar het de preventieve startkuren met antibiotica als de tussentijdse verstrekkingen betreft. Daaraan kan niet afdoen dat de feiten zich in 2010 hebben voorgedaan. Ook de verslaglegging voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 2.500.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar  

tegen

Y,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld. Namens de klachtambtenaar is verschenen gemachtigde mevrouw mr. X, bijgestaan door enkele collegae van de nVWA c.q. het ministerie. Beklaagde is eveneens verschenen. Aan beide zijden zijn pleitnotities overgelegd.

2. DE KLACHT

2.1. De klacht heeft betrekking op het voorschrijven en afleveren van antibiotica voor eendagskuikens. Uit het klaagschrift c.q. de van de zijde van de klachtambtenaar overgelegde pleitnota volgt, samengevat, dat beklaagde wordt verweten dat hij: 

- bij alle ronden startkuren heeft verstrekt zonder voorafgaand onderzoek;

- gedurende de ronden antibiotica heeft ingezet zonder voldoende onderzoek;

- is afgeweken van de bijsluiter voor wat betreft de dosering en de duur van de kuur.

2.2. De klachtambtenaar heeft verzocht aan beklaagde als maatregel een geldboete op te leggen van € 5.000,=, waarvan € 2.000,= voorwaardelijk.

3. DE FEITEN

3.1. De klacht komt voort uit het ‘Project Poortwachter 2011’, in welk kader door de nVWA onderzoek is gedaan naar de wijze waarop dierenartsen hun rol als poortwachter in de vleeskuikenhouderij vervullen en of bij het voorschrijven van antibiotica zorgvuldig en restrictief te werk wordt gegaan. Het onderzoek had betrekking op het jaar 2010.

3.2. Door de nVWA is bij 68 willekeurig verkozen vleeskuikenbedrijven onderzoek verricht. In het berechtingsrapport wordt vermeld dat het antibioticagebruik is geïnventariseerd aan de hand van de door de kuikenhouders ingevulde VKI-formulieren. Via de pluimveebedrijven werden de begeleidende dierenartsen bekend, bij wie logboekformulieren en facturen over het jaar 2010 zijn opgevraagd en verzameld. Aan de hand van de aangeleverde gegevens zijn per bedrijf de dagdoseringen aan geleverde antibiotica per dierjaar (DDD) berekend. Daarnaast heeft onderzoek plaatsgevonden naar:

- het toepassen van standaardbehandelingen;

- in achtname van de administratieve verplichtingen voor wat betreft het VKI-formulier;

- de van de registratiebeschikking afwijkende toepassing;

- gebruik van derdekeuze middelen als genoemd in het ‘Formularium Pluimvee’.

3.3. De bevindingen uit het onderzoek zijn door de nVWA met de betrokken dierenartsen besproken. Ten aanzien van de meest in het oog springende gevallen is vervolgens in samenspraak met de klachtambtenaar besloten tuchtrechtelijke procedures te entameren.

3.4. Beklaagde behoort tot de groep dierenartsen tegen wie een klacht is ingediend. Hij was in 2010 de begeleidend dierenarts bij een van de geselecteerde bedrijven. Het bedrijf in kwestie omvat twee stallen en heeft in het jaar 2010 gedurende 7 ronden opgezet met in totaal 852.840 kuikens. Over het jaar 2010 bedroeg de dagdosering per dierjaar volgens het berechtingsrapport 35,06.

3.5. Vast staat dat beklaagde in alle 7 ronden bij opzet een startkuur met antibiotica heeft verstrekt met T.S.-Sol (REG.NL. 8076) of Methoxasol (REG.NL. 9106). Daarnaast is gedurende alle ronden ook andere antibiotica ingezet.

3.6. Beklaagde wordt verweten zowel ten aanzien van de startkuren als ten aanzien van de gedurende de verschillende ronden voorgeschreven antibiotica veterinair onjuist handelen verweten. Voorts is door de klachtambtenaar gesteld dat qua dosering en duur van de kuren is afgeweken van de gebruiksvoorschriften in de bijsluiter.

4. HET  VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan. 

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Ten algemene

5.2. Uit het stelsel van de wet en de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen van de dierenarts wordt verwacht grote zorgvuldigheid te betrachten. Het feit dat dierenartsen daartoe bij uitsluiting bevoegd zijn, brengt mee dat op hen ook de plicht rust om die bevoegdheid op verantwoorde wijze uit te oefenen. Die verantwoordelijkheid geldt nadrukkelijk ook ten aanzien van antibiotica, waarvan bekend is dat het gebruik ervan tot resistentie leidt. Doordat steeds meer bacteriën ongevoelig worden voor antibiotica, wordt het risico vergroot dat bepaalde aandoeningen bij de mens in de toekomst niet meer behandelbaar zijn en kunnen ernstige gevolgen voor de dier- en volksgezondheid ontstaan, zeker als er geen nieuwe antibiotica worden ontwikkeld.

5.3. Ook in de periode waarin de hier in het geding zijnde feiten zich hebben voorgedaan mocht naar het oordeel van het college alom en zeker onder dierenartsen bekend worden verondersteld dat er in dat opzicht een verontrustende ontwikkeling gaande was, die met name ook werd veroorzaakt door overmatig gebruik in de veehouderijsector en dat restrictief en zorgvuldig gebruik van antibiotica noodzakelijk is. Het is een gegeven dat dierenartsen die opgeleid zijn in de laatste 2 decennia van de vorige eeuw en uiteraard ook nadien, in hun  opleiding reeds gewezen werden op de risico’s van het optreden van bacteriële resistentie door overmatig gebruik van antibiotica in de veehouderij. Daarnaast is er in de laatste decennia ook tijdens veterinair post-academisch onderwijs regelmatig aandacht aan dit onderwerp besteed. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges is ook reeds uitgedragen dat de dierenarts zich er bij toepassing van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waartoe antibiotica behoren, van dient te vergewissen of gebruik in verband met de toestand van de dieren noodzakelijk is en dat verstrekking dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat (o.a. VB 04/16).

5.4. Het college is er verder ambtshalve mee bekend dat de ‘Werkgroep Veterinair Antibioticum Beleid ’ (WVAB) van de KNMvD reeds in 2004 bij de Vakgroep Pluimvee (destijds ‘Groep Pluimveewetenschappen, GPW’) en bij het voormalige ministerie van LNV zeer nadrukkelijk heeft gepleit voor transparant en restrictief gebruik van (fluoro-)quinolonen, middels voorafgaande bacteriologisch onderzoek met antibiogram, om deze antibiotica voor de behandeling van pluimvee in de toekomst te kunnen blijven behouden. De WVAB heeft destijds een klemmend beroep gedaan op de leden van de GPW om het advies “richtlijnen voor (fluoro-)quinolonen bij pluimvee” te accorderen en na te leven, zulks met het oog op de grote belangen daarvan voor de volksgezondheid en de gezondheid van het pluimvee. De leden van de GPW zijn hierover schriftelijk geïnformeerd en de WVAB heeft ook het ministerie over het advies voor (fluoro-)quinolonengebruik bij pluimvee geïnformeerd.

5.5. In recentere jurisprudentie, zaaknummers 2011/12 en 2011/13, heeft dit college geoordeeld dat, in het licht van de resistentieproblematiek en indachtig de belangrijke rol die voor dierenartsen is weggelegd in dat kader van terugdringing van het gebruik van antibiotica in de sector, preventieve toepassing van antibiotica zeer onwenselijk wordt geacht en dat het uitgangspunt bij een zorgvuldige beroepsuitoefening (de Goede Veterinaire Praktijk) dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden voorgeschreven als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek. Dierenartsen dienen een restrictief antibioticabeleid na te streven, hetgeen moet kunnen blijken uit een controleerbare verslaglegging. Van hen mag worden verwacht onjuist, overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.6. Inmiddels is ook vanuit de politiek c.q. van regeringswege nadere regelgeving tot stand gekomen, als uitwerking van maatregelen, zoals die eerder door voormalig staatssecretaris Bleker (EL&I) en minister Schippers (VWS) in een brief aan de Tweede kamer van 1 juni 2012 waren aangekondigd. Enkele van die maatregelen zijn vervat in de Regeling van de Staatssecretaris EZ van 15 augustus 2013, nr. WJZ/13031524, houdende wijziging van de Regeling diergeneesmiddelen in verband met het toepassen van antibiotica door houders van dieren (Staatscourant nr. 22390, 22-08-2013).

5.7. Als gevolg van de nieuwe regelgeving krijgen antibiotica (thans nog UDA) per 1 maart

2014 de UDD-gekanaliseerde status en mogen daarmee in beginsel alleen nog door dierenartsen bij dieren worden toegediend. Alsdan mogen op veehouderijen in beginsel geen antibiotica meer op voorraad aanwezig zijn. Alleen onder strikte en toetsbare voorwaarden zijn op deze hoofdregel uitzonderingen mogelijk en mogen veehouders zelf antibiotica toedienen en op het bedrijf voorhanden hebben. Tot die voorwaarden behoren onder meer: het sluiten van een ‘1-op-1 overeenkomst’ tussen dierenarts en veehouder, regelmatige bedrijfsbezoeken en het opstellen van een bedrijfsgezondheids- en behandelplan.

5.8. Voorts zijn vanuit het Productschap Pluimvee en Eieren (PPE) in de voorbije jaren in het kader van verantwoord antibioticagebruik ook reeds verplichtingen voor de pluimveehouders doorgevoerd, zoals de verplichting om op het bedrijf toegepaste antibiotica door de dierenarts te laten registreren in een centrale databank en controles in dat kader toe te staan, naast het samen met de dierenarts opstellen van een bedrijfsgezondheids- en bedrijfsbehandelplan en, binnen de IKB-regeling, de verplichting tot het sluiten van een overeenkomst met de dierenarts.

5.9. De vorenstaande algemene inleiding is feitelijk slechts bedoeld ter illustratie van de ontwikkelingen die er met name de laatste jaren op het gebied van reductie van het antibioticagebruik op diverse fronten zijn geweest en de maatregelen die er zijn getroffen. Bij de beoordeling van de uit het ‘Project Poortwachter 2011’ voorgelegde tuchtzaken zal het college uiteraard rekening hebben te houden met het gegeven dat de feiten in die zaken zich in het jaar 2010 hebben voorgedaan. Iedere tuchtzaak dient ook overigens op de eigen merites te worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle specifieke omstandigheden van het geval.

In de onderhavige zaak t.a.v. de startkuren met T.S.-Sol en Methoxasol

5.10. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde de veterinaire noodzaak voor startkuren met T.S.-Sol in de eerste 3 ronden en de startkuren met Methoxasol in de 4 daarop volgende ronden niet afdoende weten te onderbouwen. Onweersproken is gebleven dat aan geen enkele startkuur bacteriologisch onderzoek met een gevoeligheidstest vooraf is aan. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat toepassing van de startkuren werd gebaseerd op kennis van het bedrijf, de bedrijfshistorie, de kwaliteit van de aangeleverde dieren en omstandigheden waaronder de kuikens werden gehouden, zijn dit geen criteria die toereikend zijn ter rechtvaardiging voor het stelselmatig opstarten met antibiotica. De door beklaagde in verweer genoemde criteria uit eerdere jurisprudentie van het college hebben overigens betrekking op het voorschrijven van URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waar antibiotica tot de UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen behoren.

5.11. Voor zover het hier om gesekste haantjes ging en beklaagde heeft gesteld dat er vaak sprake was van dooierrestontsteking als gevolg van E.coli-bacteriën, onderkent het college dat bij pluimveebedrijven die dergelijke kwalitatief mindere bijproducten mesten niet mag worden onderschat hoe groot de problemen daar soms kunnen zijn als gevolg van de zwakkere conditie en weerstand van de dieren en de verhoogde kans op besmetting. Desalniettemin hoeft niet iedere nieuwe groep aangeleverde kuikens per definitie ziek en met een bacteriële infectie besmet te zijn. De veterinaire noodzaak om bij alle ronden preventief antibiotica te blijven leveren, dus zonder dat door de dierenarts zelf is vastgesteld dat de kuikens daadwerkelijk ziek zijn, is door beklaagde onvoldoende gericht onderzocht, geëvalueerd en gedocumenteerd onderbouwd. Ook is bijvoorbeeld niet gebleken van een spoedsituatie waarin direct ingrijpen geboden was en dat gelijktijdig met of direct na aanvang van de startkuur klinisch en bacteriologisch onderzoek hebben plaatsgevonden om uitsluitsel te verkrijgen over het het ziektebeeld c.q. de vermoedde onderliggende bacteriële infectie en rechtvaardiging van de startkuur. Aldus is niet schriftelijk beargumenteerd en met gevoeligheidstesten, evaluatie en monitoring onderbouwd dat de startkuren in alle ronden noodzakelijk waren.

5.12. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat het achterwege laten van startkuren voor de pluimveehouder onbespreekbaar was of dat deze niet toestond dat er nader onderzoek werd gedaan, mag een dergelijke houding van een veehouder geen vrijbrief vormen voor het blijven leveren van antibiotica en dient toch de dialoog met de veehouder te worden gezocht, bijvoorbeeld over (maatregelen in) de bedrijfsvoering. Hoewel het college geloofwaardig acht dat beklaagde het te hoge antibioticagebruik op het bedrijf aan de orde heeft gesteld, komt uit het dossier het beeld naar voren van een situatie waarin antibiotica feitelijk als ‘managementtool’ werd ingezet en dat beklaagde, ondanks het beschreven spanningsveld, de botsende belangen en de verwijten richting de overheid, hier toch te zeer de regie over het antibioticagebruik op het bedrijf aan de veehouder zelf heeft overgelaten en diens wensen is blijven inwilligen. Daaraan doet niet af dat dit bedrijf kennelijk een uitzondering betrof, noch dat beklaagde in het jaar 2011 kennelijk wel meer invloed op de bedrijfsvoering kreeg en de veehouder alsnog heeft kunnen overtuigen van het nut en de noodzaak van bacteriologische onderzoeken. Uit het dossier is onvoldoende gedocumenteerd gebleken dat er in 2010 een gericht plan van aanpak is geweest om tot vermindering van het antibioticagebruik op termijn te komen, noch is in voldoende mate gedocumenteerd aandacht besteed aan de gestelde obstakels die daarbij door beklaagde werden ondervonden. Voor zover er een ronde zou zijn opgestart zonder een startkuur met antibiotica, met een hoge uitval tot gevolg, was zulks naar het oordeel van het college juist een gerede kans geweest om de oorzaak van de verhoogde sterfte met bacteriologisch onderzoek nader in kaart te brengen en verantwoorde keuzes te kunnen maken ten aanzien van de inzet van antibiotica. In plaats daarvan is kennelijk weer teruggevallen in het patroon van standaardmatige preventieve toepassing zonder nadere diagnostiek en deugdelijke veterinaire onderbouwing. In dat kader dient ook het betoog van beklaagde te worden verworpen dat een startkuur voorkomt dat later in de ronde veel antibiotica moet worden ingezet, aangezien zulks een aanname is die niet steeds hoeft op te gaan en onvoldoende gericht is onderzocht.

5.13. Dat door dit college eerst in jurisprudentie ná 2010 expliciet is overwogen dat preventieve toepassing van antibiotica hoogst onwenselijk is, rechtvaardigt niet de conclusie dat beklaagde niets te verwijten valt. In de visie van het college behoeft de in het veterinair tuchtrecht in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm niet altijd zodanig gedetailleerd door jurisprudentie te zijn ingevuld om een overschrijding daarvan aan te kunnen nemen en te mogen concluderen dat er onzorgvuldig is gehandeld en dat zulks bij de betrokken dierenarts bekend behoorde te zijn. De antimicrobiële resistentieproblematiek was toentertijd al geruime tijd alom bekend en had regelmatig de aandacht van de media en beklaagde behoorde uit hoofde van zijn professie en op basis van zijn genoten opleiding te weten dat van hem werd verlangd selectief, restrictief en alleen op basis van gedegen diagnostiek antibiotica voor te schrijven. Het preventief en routinematig voorschrijven en leveren van startkuren zonder gedegen eigen diergeneeskundig onderzoek en zonder verdere evaluatie is daar niet mee in overeenstemming en was dat naar het oordeel van het college ook in het jaar 2010 niet.

Door beklaagde wordt zulks ook met zoveel woorden erkend, met dien verstande dat hij heeft gesteld daar op dit specifieke bedrijf feitelijk geen keuze in te hebben gehad, hetgeen door het college echter niet worden onderschreven.

5.14. Voor zover is gesteld dat startkuren met antibiotica in 2010 volstrekt gebruikelijk waren, gaat het college aan die stelling voorbij. Dat menig ander dierenarts ook preventief antibiotica voorschreef, rechtvaardigt niet de conclusie dat een dergelijke werkwijze binnen de beroepsgroep verantwoord werd geacht. Daarvoor is geen steun te vinden in het in opdracht van de KNMvD opgestelde ‘Formularium Pluimvee’, dat in deze naar het oordeel van het college als leidraad kan fungeren. Daarin zijn door beroepsgenoten zelf vastgestelde richtlijnen opgenomen in het kader van verantwoord gebruik van antibiotica in de pluimveesector. In de versie van juli 2008 stond reeds vermeld dat in verband met resistentieontwikkeling zorgvuldig, selectief en restrictief voorschrijven van antibiotica in de pluimveesector van groot belang is en dat voor het maken van een gefundeerde antibioticumkeuze het stellen van een juiste diagnose onontbeerlijk is. Ook werd daarin vermeld dat fluoroquinolonen en 3e en 4e generatie cefalosporinen bij voorkeur dienen te worden toegepast na isolatie van een verwekker die niet gevoelig is voor een eerste of tweede keuze middel. Tegen die achtergrond kan in redelijkheid niet worden aangenomen dat de werkwijze van beklaagde overeenkwam met de standaard die destijds binnen de beroepsgroep gold en daarbinnen verantwoord werd geacht. Aldus betrof ook in het jaar 2010 het bij opzet preventief voorschrijven van startkuren met antibiotica naar het oordeel van het college geen veterinair juiste en verantwoorde werkwijze en is hier te gemakkelijk antibiotica verstrekt op basis van argumenten die ook destijds niet voldoende verantwoord konden worden geacht en niet van een restrictieve houding getuigen.

5.15. De conclusie is dan dat beklaagde kan worden verweten dat hij preventief en stelselmatig antibiotica in de vorm van startkuren heeft voorgeschreven en is blijven leveren, zonder dat de veterinaire noodzaak ertoe uit toereikende diagnostiek is gebleken en in schriftelijke stukken is vastgelegd. Ook is niet kunnen blijken dat in voldoende mate is onderzocht, geëvalueerd en getracht of niet met minder antibiotica in de vorm van startkuren kon worden volstaan. In het licht van de ook in 2010 bekend veronderstelde resistentieproblematiek is de handelwijze van beklaagde naar het oordeel van het college niet in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening geweest. De klacht is op het punt van de startkuren gegrond.

Ten aanzien van het voorschrijven van antibiotica gedurende de ronden

5.16. Gebleken is dat in vrijwel elke ronde naast de startkuren nog twee tot vier maal antibiotica is ingezet, meestens Octacilline (REG NL 10112) en een enkele keer Tylan (REG NL 9984) en Cosumix (REG NL 5388). Als de overzichtslijst in het berechtingsrapport wordt gevolgd, dan hebben ten aanzien van deze verstrekkingen slechts zeer beperkt visites en laboratoriumonderzoek plaatsgevonden.

5.17. Het college gaat er op basis van de stukken vanuit dat de toepassingen met Octacilline plaats vonden in verband met heupkopnecrose. Bij problemen aan het locomotieapparaat hoeft naar het oordeel van het college niet onredelijk bezwarend te zijn om een ziektekiem te isoleren en op gevoeligheid voor antibiotica te testen, waarmee een gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose en antibioticumkeuze bevestigd kunnen worden. Tegenover de vele verstrekkingen van dit antibioticum zijn in verhouding slechts een gering aantal daarmee verband houdende bacteriologische onderzoeken en gevoeligheidstesten in het geding gebracht. Aldus is ook ten aanzien van de gedurende de ronden voorgeschreven antibiotica onvoldoende gebleken dat daaraan toereikende diagnostiek vooraf is gegaan.

5.18. Wat de antibiotica Tylan en Cosumix betreft is voldoende aannemelijk geworden dat deze zijn ingezet in verband met maagdarmstoornissen. Het college acht niet direct verwijtbaar om bij maagdarmstoornissen de diagnose te stellen op basis van klinische inspectie in combinatie met sectie. Het college beveelt wel aan om in die situatie voorafgaande of parallel aan de toepassing ook een bacteriologisch onderzoek inclusief gevoeligheidstest te verrichten, maar realiseert zich dat het vinden van de ziektekiem bij maagdarmstoornissen vaak niet mogelijk is.

5.19. Op grond van het voorgaande kan ook voor wat de tussentijds verstrekte antibiotica worden geconcludeerd dat daaraan in veel gevallen geen toereikende diagnostiek is vooraf gegaan, waar ook de verslaglegging niet voldoet aan de eisen die daar in redelijkheid aan mogen worden gesteld. Adequate en transparante verslaglegging vormt een wezenlijk onderdeel van de diergeneeskunde, ook als curatief en op volstrekt aanvaardbare gronden antibiotica wordt voorgeschreven. Dit klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

Met betrekking tot de doseringen, behandelduur en evaluatie van kuren

5.20. Door de klachtambtenaar is gesteld dat er ten aanzien van de doseringen en duur van de kuren diverse keren is afgeweken van de bijsluiter en registratiebeschikking.

5.21. In zijn algemeenheid merkt het college op dat bij het doseren van antibiotica ter toevoeging aan het drinkwater voor vleeskuikens vele factoren een rol kunnen spelen en bijstelling niet ongebruikelijk is. Uitgangspunt is dat de dosering wordt afgestemd op het aantal kilogrammen levend gewicht in een stal. Van belang is daarbij dat correcte dosering (gekoppeld aan lichaamsgewicht in plaats van aan wateropname) resistentievorming tegengaat. Uitgaande van de benodigde dosering mg werkzame stof per kg lichaamsgewicht per dier dient een berekening te worden gemaakt van het aantal benodigde milligrammen werkzame stof voor het totaal aan levend gewicht van de kuikens in de stal (koppelgewicht). Bij het vervolgens omrekenen naar eenheden die door de veehouder aan het drinkwater moeten worden toegevoegd (grammen per 1000 liter) dient rekening te worden gehouden met factoren die van invloed zijn op de opname van drinkwater en werkzame stof, zoals leeftijd van de dieren, voeropname per dier per dag, de zogenoemde water/voer-verhouding, de staltemperatuur, bekendheid met eventuele infectieziektes en het feit dat de dieren elke dag groeien en in gewicht toenemen. Doseren is in die zin dus maatwerk. Het college merkt verder op dat zich in de alledaagse praktijk de situatie kan voordoen dat er voortijdig moet worden geswitcht van antibioticum. Dit laat echter onverlet dat dierenartsen geacht worden binnen de marges te blijven als door de registratiehouder bepaald (artikel 7 Diergeneesmiddelenwet) en dat bijwerkingen of aanmerkingen omtrent gebruiksvoorschriften in de bijsluiter bij de registratiehouder behoren te worden gemeld.

5.22. Hoewel het college de conclusie van de klachtambtenaar aannemelijk voorkomt dat er op het bedrijf in kwestie ook afwijkend van de voorschriften in de

bijsluiter is gekuurd en dat er vaak meer antibiotica werd ingekocht dan toegepast, wordt de beoordeling van dit deel van de klacht bemoeilijkt doordat onderscheid dient te worden gemaakt tussen hetgeen dierenartsen voorschrijven en instrueren en hetgeen veehouders vervolgens toepassen. Naar het oordeel van het college vormen de VKI-formulieren alleen een te smalle basis voor een tuchtrechtelijke veroordeling van beklaagde op dit punt, waar berekeningen zonder onderliggend bewijsmateriaal niet naar behoren kunnen worden getoetst. Het dossier bevat onvoldoende informatie om een gedegen oordeel te kunnen vellen over de mate waarin er ongeoorloofd afwijkend is gekuurd en de vraag in hoeverre beklaagde daar verantwoordelijk voor zou zijn. Aan het geven van instructies is overigens wel onlosmakelijk ook evaluatie verbonden. Het behoort tot de normale gang van zaken dat de dierenarts de veehouder wijst op het volgen van de gebruiksvoorschriften en dat wordt nagegaan of een therapie effect sorteert dan wel moet worden bijgesteld. Dit neemt niet weg dat de dierenarts niet altijd verantwoordelijk kan worden gehouden als veehouders instructies heimelijk niet naleven of buiten het zicht van de dierenarts elders antibiotica inkopen. Met de aankomende nieuwe stringentere regelgeving wordt overigens mede beoogd dat er niet onnodig antibiotica op veehouderijen meer aanwezig kunnen zijn. Het belang van regulering van overheidswege op dit punt wordt door het college volledig onderschreven.  

5.23.  Wat op basis van het dossier wél kan worden geconcludeerd is dat de stellingen van de klachtambtenaar door beklaagde hadden kunnen worden weerlegd door het inbrengen van facturen, recepten, logboekformulieren of visiteverslagen. Feitelijk behoort uit de logboekformulieren te blijken welke voorschriften er door de dierenarts zijn verstrekt qua behandelduur en toe te passen doseringen. Daaruit zou moeten blijken wanneer, voor welke stal, voor welk aantal dieren, op basis van welk gewicht, op grond van welk ziektebeeld, in welke hoeveelheden en doseringen, voor hoelang en met welke wachttermijn antibiotica is voorgeschreven. Onduidelijk is gebleven waarom dergelijke documenten c.q. producties zich niet of nauwelijks in het procesdossier bevinden. Het college gaat er echter niet vanuit dat het voor beklaagde onmogelijk is geweest om deze ter verdediging bij verweer of dupliek in het geding te brengen.

5.24. Op grond van het vorenstaande dient voor rekening van beklaagde te komen dat niet inzichtelijk is geworden wat de instructies en voorschriften aan de veehouder daadwerkelijk hebben ingehouden en wordt van een tuchtrechtelijk verwijtbaar tekortschieten in dat opzicht uitgegaan. Bij gebreke van toereikende verifieerbare onderliggende stukken onthoudt het college zich voor het overige van conclusies over de mate waarin ongeoorloofde afwijkende toepassingen hebben plaatsgevonden en wie daar alsdan verantwoordelijk voor is geweest.

De eindconclusie

5.25. Resumerend kan beklaagde worden verweten dat hij startkuren en ook gedurende de ronden antibiotica heeft voorgeschreven zonder voldoende onderbouwing, immers zonder dat de veterinaire noodzaak daartoe voldoende was onderzocht en gedocumenteerd was gebleken. Ook ontbreekt het aan voldoende duidelijke verslaglegging, zowel waar het de verantwoording van de startkuren als de tussentijdse verstrekkingen en de voorgeschreven doseringen en duur van de behandelingen betreft. De klacht is op deze onderdelen gegrond. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 2.500,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2013 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.