ECLI:NL:TDIVTC:2013:44 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/128

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:44
Datum uitspraak: 29-11-2013
Datum publicatie: 09-12-2013
Zaaknummer(s): 2012/128
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak: Betreft ‘antibioticazaak’, voorkomend uit het ‘Project Poortwachter 2011’ van de nVWA, waarbij het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de pluimveesector is onderzocht. Beklaagde is onvoldoende restrictief en zorgvuldig te werk gegaan, zowel waar het de preventieve startkuren met antibiotica als de tussentijdse verstrekkingen betreft. Daaraan kan niet afdoen dat de feiten zich in 2010 hebben voorgedaan. Ook de verslaglegging voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 2.500.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld. Namens de klachtambtenaar is daarbij verschenen gemachtigde mevrouw mr. B.,  tezamen met enkele collegae van de nVWA c.q. het ministerie. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn advocaat. Aan beide zijden zijn pleitnotities overgelegd.

2. DE KLACHT

2.1. De klacht heeft betrekking op het voorschrijven en afleveren van antibiotica voor eendagskuikens. Uit het klaagschrift c.q. de van de zijde van de klachtambtenaar overgelegde pleitnota volgt, samengevat, dat beklaagde wordt verweten dat hij op twee pluimveebedrijven: 

- startkuren met antibiotica heeft verstrekt zonder voldoende voorafgaand onderzoek;

- gedurende de ronden antibiotica heeft ingezet zonder voldoende onderzoek;

- is afgeweken van de bijsluiters inzake de dosering en de duur van de kuren.

2.2. De klachtambtenaar heeft verzocht aan beklaagde als maatregel een geldboete op te leggen van € 5.000,=, waarvan € 3.000,= voorwaardelijk.

3. DE FEITEN

3.1. De klacht komt voort uit het ‘Project Poortwachter 2011’, in welk kader door de nVWA onderzoek is gedaan naar de wijze waarop dierenartsen hun rol als poortwachter in de vleeskuikenhouderij vervullen en of bij het voorschrijven van antibiotica zorgvuldig en restrictief te werk wordt gegaan. Het onderzoek had betrekking op het jaar 2010.

3.2. Door de nVWA is bij 68 willekeurig verkozen vleeskuikenbedrijven onderzoek verricht. In het berechtingsrapport wordt vermeld dat het antibioticagebruik is geïnventariseerd aan de hand van de door de kuikenhouders ingevulde VKI-formulieren. Via de pluimveebedrijven werden de begeleidende dierenartsen bekend, bij wie logboekformulieren en facturen over het jaar 2010 zijn opgevraagd en verzameld. Aan de hand van de aangeleverde gegevens zijn per bedrijf de dagdoseringen aan geleverde antibiotica per dierjaar (DDD) berekend. Daarnaast heeft onderzoek plaatsgevonden naar:

- het toepassen van standaardbehandelingen;

- in achtname van de administratieve verplichtingen inzake het VKI-formulier;

- de van de registratiebeschikking afwijkende toepassing;

- gebruik van derdekeuze middelen als genoemd in het ‘Formularium Pluimvee’.

3.3. De bevindingen uit het onderzoek zijn door de nVWA met de betrokken dierenartsen besproken. Ten aanzien van de meest in het oog springende gevallen is vervolgens in samenspraak met de klachtambtenaar besloten tuchtrechtelijke procedures te entameren.

3.4. Beklaagde behoort tot de groep dierenartsen tegen wie een klacht is ingediend. Hij was in 2010 de begeleidend dierenarts bij twee van de geselecteerde bedrijven:

-  Een van de twee bedrijven omvatte tot medio juli 2010 twee stallen en daarna drie stallen. Ten aanzien van alle stallen werd steeds een startkuur met antibiotica ingezet. Over 2010 bedroeg de dagdosering per dierjaar op dit bedrijf volgens het berechtingsrapport 28,86.

- Het tweede bedrijf omvatte in enkele ronden drie en in de overige rondes vier stallen, waar ten aanzien van alle stallen steeds een startkuur met antibiotica is ingezet. Over 2010 bedroeg de dagdosering per dierjaar op dit bedrijf volgens het berechtingsrapport 19,49.

3.5. In het berechtingsrapport is door de nVWA geconcludeerd dat beklaagde bij het eerste bedrijf bij 80% van de kuikens bij opzet een startkuur heeft verstrekt met Linco-Spectin  (REG.NL. 9916). Daarnaast werd bij dit bedrijf ten aanzien van een ronde een startkuur voor 3 stallen met Lanflox (REG NL10503) en ten aanzien van een andere ronde voor 1 stal eveneens een startkuur met Lanflox toegepast. Verder is geconcludeerd dat beklaagde bij het tweede bedrijf in 88% van de gevallen bij opzet een startkuur met Linco-Spectin heeft verstrekt, en daarnaast startkuren met Oxytetracycline-HCL (REG NL 9617). Daarnaast is op beide bedrijven ook gedurende alle ronden andere antibiotica voorgeschreven en ingezet.

3.6. Beklaagde wordt verweten zowel ten aanzien van de startkuren als ten aanzien van de gedurende de ronden voorgeschreven antibiotica veterinair onjuist handelen verweten. Voorts is door de klachtambtenaar gesteld dat er diverse keren in verkeerde doseringen antibiotica zijn toegepast en dat er kuren niet volgens de bijsluiter zijn afgemaakt.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan. 

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Ten algemene

5.2. Uit het stelsel van de wet en de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen van de dierenarts wordt verwacht grote zorgvuldigheid te betrachten. Het feit dat dierenartsen daartoe bij uitsluiting bevoegd zijn, brengt mee dat op hen ook de plicht rust om die bevoegdheid op verantwoorde wijze uit te oefenen. Die verantwoordelijkheid geldt nadrukkelijk ook ten aanzien van antibiotica, waarvan bekend is dat het gebruik ervan tot resistentie leidt. Doordat steeds meer bacteriën ongevoelig worden voor antibiotica, wordt het risico vergroot dat bepaalde aandoeningen bij de mens in de toekomst niet meer behandelbaar zijn en kunnen ernstige gevolgen voor de dier- en volksgezondheid ontstaan, zeker als er geen nieuwe antibiotica worden ontwikkeld.

5.3. Ook in de periode waarin de hier in het geding zijnde feiten zich hebben voorgedaan mocht naar het oordeel van het college alom en zeker onder dierenartsen bekend worden verondersteld dat er in dat opzicht een verontrustende ontwikkeling gaande was, die met name ook werd veroorzaakt door overmatig gebruik in de veehouderijsector en dat restrictief en zorgvuldig gebruik van antibiotica noodzakelijk is. Het is een gegeven dat dierenartsen die opgeleid zijn in de laatste 2 decennia van de vorige eeuw en uiteraard ook nadien, in hun  opleiding reeds gewezen werden op de risico’s van het optreden van bacteriële resistentie door overmatig gebruik van antibiotica in de veehouderij. Daarnaast is er in de laatste decennia ook tijdens veterinair post-academisch onderwijs regelmatig aandacht aan dit onderwerp besteed. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges is ook reeds uitgedragen dat de dierenarts zich er bij toepassing van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waartoe antibiotica behoren, van dient te vergewissen of gebruik in verband met de toestand van de dieren noodzakelijk is en dat verstrekking dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat (o.a. VB 04/16).

5.4. Het college is er verder ambtshalve mee bekend dat de ‘Werkgroep Veterinair Antibioticum Beleid ’ (WVAB) van de KNMvD reeds in 2004 bij de Vakgroep Pluimvee (destijds ‘Groep Pluimveewetenschappen, GPW’) en bij het voormalige ministerie van LNV zeer nadrukkelijk heeft gepleit voor transparant en restrictief gebruik van (fluoro-)quinolonen, middels voorafgaande bacteriologisch onderzoek met antibiogram, om deze antibiotica voor de behandeling van pluimvee in de toekomst te kunnen blijven behouden. De WVAB heeft destijds een klemmend beroep gedaan op de leden van de GPW om het advies “richtlijnen voor (fluoro-)quinolonen bij pluimvee” te accorderen en na te leven, zulks met het oog op de grote belangen daarvan voor de volksgezondheid en de gezondheid van het pluimvee. De leden van de GPW zijn hierover schriftelijk geïnformeerd en de WVAB heeft ook het ministerie over het advies voor (fluoro-)quinolonengebruik bij pluimvee geïnformeerd.

5.5. In recentere jurisprudentie, zaaknummers 2011/12 en 2011/13, heeft dit college geoordeeld dat, in het licht van de resistentieproblematiek en indachtig de belangrijke rol die voor dierenartsen is weggelegd in dat kader van terugdringing van het gebruik van antibiotica in de sector, preventieve toepassing van antibiotica zeer onwenselijk wordt geacht en dat het uitgangspunt bij een zorgvuldige beroepsuitoefening (de Goede Veterinaire Praktijk) dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden voorgeschreven als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek. Dierenartsen dienen een restrictief antibioticabeleid na te streven, hetgeen moet kunnen blijken uit een controleerbare verslaglegging. Van hen mag worden verwacht onjuist, overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.6. Inmiddels is ook vanuit de politiek c.q. van regeringswege nadere regelgeving tot stand gekomen, als uitwerking van maatregelen, zoals die eerder door voormalig staatssecretaris Bleker (EL&I) en minister Schippers (VWS) in een brief aan de Tweede kamer van 1 juni 2012 waren aangekondigd. Enkele van die maatregelen zijn vervat in de Regeling van de Staatssecretaris EZ van 15 augustus 2013, nr. WJZ/13031524, houdende wijziging van de Regeling diergeneesmiddelen in verband met het toepassen van antibiotica door houders van dieren (Staatscourant nr. 22390, 22-08-2013).

5.7. Als gevolg van de nieuwe regelgeving krijgen antibiotica (thans nog UDA) per 1 maart

2014 de UDD-gekanaliseerde status en mogen daarmee in beginsel alleen nog door dierenartsen bij dieren worden toegediend. Alsdan mogen op veehouderijen in beginsel geen antibiotica meer op voorraad aanwezig zijn. Alleen onder strikte en toetsbare voorwaarden zijn op deze hoofdregel uitzonderingen mogelijk en mogen veehouders zelf antibiotica toedienen en op het bedrijf voorhanden hebben. Tot die voorwaarden behoren onder meer: het sluiten van een ‘1-op-1 overeenkomst’ tussen dierenarts en veehouder, regelmatige bedrijfsbezoeken en het opstellen van een bedrijfsgezondheids- en behandelplan.

5.8. Voorts zijn vanuit het Productschap Pluimvee en Eieren (PPE) in de voorbije jaren in het kader van verantwoord antibioticagebruik ook reeds verplichtingen voor de pluimveehouders doorgevoerd, zoals de verplichting om op het bedrijf toegepaste antibiotica door de dierenarts te laten registreren in een centrale databank en controles in dat kader toe te staan, naast het samen met de dierenarts opstellen van een bedrijfsgezondheids- en bedrijfsbehandelplan en, binnen de IKB-regeling, de verplichting tot het sluiten van een overeenkomst met de dierenarts.

5.9. De vorenstaande algemene inleiding is feitelijk slechts bedoeld ter illustratie van de ontwikkelingen die er met name de laatste jaren op het gebied van reductie van het antibioticagebruik op diverse fronten zijn geweest en de maatregelen die er zijn getroffen. Bij de beoordeling van de uit het ‘Project Poortwachter 2011’ voorgelegde tuchtzaken zal het college uiteraard rekening hebben te houden met het gegeven dat de feiten in die zaken zich in het jaar 2010 hebben voorgedaan. Iedere tuchtzaak dient ook overigens op de eigen merites te worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle specifieke omstandigheden van het geval.

In de onderhavige zaak t.a.v. de startkuren met Linco-Spectin 100 (REG NL 9916), Lanflox (REG NL 10503) en Oxytetracycline-HCL (REG NL 9617)

5.10. Uit de stukken is gebleken dat beklaagde op een van de twee vleeskuikenbedrijven in de meeste gevallen een startkuur met Linco-Spectin heeft voorgeschreven en in 2 ronden een startkuur met Lanflox. Op het tweede vleeskuikenbedrijf is in de meeste gevallen een startkuur met Linco-Spectin voorgeschreven en enkele keren een startkuur met Oxytetracycline.  

5.11. Het college is van oordeel dat de veterinaire noodzaak voor toepassing van de vele startkuren met Linco-Spectin onvoldoende is onderbouwd. Dit antibioticum is blijkens de eigen stellingen van beklaagde duidelijk preventief ingezet ter voorkoming van gewrichtsproblemen als gevolg van een enterococcen-infectie, waar het niet voor is geregistreerd. Gelet op het van de registratiebeschikking afwijkende gebruik, had hier bovendien aan extra administratieve verplichtingen moeten worden voldaan. Niet gebleken is dat aan de toepassing van de startkuren in voldoende mate bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstesten vooraf zijn gegaan. Het geringe aantal zich in het dossier bevindende testuitslagen staat in geen verhouding tot het aantal keren dat er startkuren zijn geleverd. Voor het stellen van een diagnose is naar het oordeel van het college onvoldoende dat wordt afgegaan op informatie van de broederij en ervaringen van andere mesters met kuikens van dezelfde moederdieren, zoals dat hier volgens beklaagde is gebeurd. Dergelijke informatie kan uiteraard wel bijdragen aan het stellen van een diagnose, maar niet dienen ter rechtvaardiging van het stelselmatig zonder onderzoek en evaluatie toepassen van startkuren. Niet iedere nieuwe groep aangeleverde kuikens hoeft per definitie ziek en met een bacteriële infectie besmet te zijn en de veterinaire noodzaak om zo veelvuldig preventief antibiotica in te zetten is naar het oordeel van het college onvoldoende gericht onderzocht, geëvalueerd en gedocumenteerd onderbouwd.  Aldus is hier sprake geweest van het te gemakkelijk leveren van startkuren met Linco-Spectin, zonder dat de veterinaire noodzaak daartoe op basis van adequate diagnostiek is gebleken. Terzijde zij opgemerkt dat het college bekend is met de toentertijd veelvuldige toepassing van Linco-Spectin op pluimveehouderijen, maar dat er feitelijk geen wetenschappelijk bewijs was en nog steeds niet is voor het effect van dit antibioticum op enterococcen.

5.12. Ten aanzien van de startkuren met Lanflox is door beklaagde gesteld dat hij deze heeft voorgeschreven voor een aantal slechte koppels moederdieren waarvan de kuikens herhaaldelijk problemen hadden. Beklaagde stelt dat er een verdenking bestond op een E.coli-infectie en dat uit overleg met de broederij naar voren was gekomen dat de bacteriën gevoelig waren voor Lanflox. Daarvan is echter geen documentatie in het geding gebracht, waar ook niet is gebleken van recent op de broederij verricht bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest. Ook is niet gebleken en gedocumenteerd onderbouwd dat sprake is geweest van een spoedsituatie waarin direct moest worden ingegrepen en op grond waarvan een bacteriologisch onderzoek in redelijkheid niet kon worden afgewacht. Zeker ten aanzien van derde keuze middelen, die voor de humane gezondheidszorg uiterst belangrijk zijn, wordt terughoudendheid verlangd en hadden bacteriologische onderzoeken inclusief gevoeligheidstest in de rede gelegen, om uit te wijzen dat sprake was van een E.coli-infectie die niet te behandelen was met eerste of tweede keuze middelen. Daarvan is hier niet of onvoldoende kunnen blijken.

5.13. Ook ten aanzien van de startkuren met Oxytetracycline (REG NL 9617) geldt dat een onderbouwde en schriftelijk vastgelegde veterinaire noodzaak niet is aangetoond en is evenmin gebleken van een spoedsituatie waarin onmiddellijk ingrijpen geboden was, waarbij komt dat in een dergelijke situatie ter evaluatie gelijktijdig met of direct na de startkuur alsnog bacteriologisch onderzoek en een gevoeligheidstest dient te worden uitgevoerd om uitsluitsel te verkrijgen over het ziektebeeld, de vermoedde onderliggende bacteriële infectie en de rechtvaardiging van de startkuren. Van dit alles is niet gedocumenteerd gebleken.

5.14. Naar het oordeel van het college betrof ook in het jaar 2010 het bij opzet preventief, zonder dat door de dierenarts zelf middels onderzoek was vastgesteld dat de kuikens ziek waren, voorschrijven van startkuren met antibiotica geen veterinair juiste en verantwoorde werkwijze. Het belang van het vermijden van onnodige toepassing van antibiotica in het kader van de risico’s voor de volksgezondheid mocht ook in 2010 onder dierenartsen bekend worden verondersteld. De antimicrobiële resistentieproblematiek was toentertijd al geruime tijd alom bekend en had regelmatig de aandacht van de media en beklaagde behoorde uit hoofde van zijn professie en op basis van zijn genoten opleiding te weten dat van hem werd verlangd selectief, restrictief en alleen op basis van gedegen diagnostiek antibiotica voor te schrijven. Het preventief en routinematig voorschrijven en leveren van startkuren zonder gedegen eigen diergeneeskundig onderzoek en zonder verdere evaluatie is daar niet mee in overeenstemming en was dat naar het oordeel van het college ook in het jaar 2010 niet.

5.15. Dat menig ander dierenarts ook preventief startkuren voorschreef of dat Linco-Spectin door meer dierenartsen preventief werd gebruikt tegen gewrichtsproblemen, rechtvaardigt niet de conclusie dat een dergelijke werkwijze binnen de beroepsgroep verantwoord werd geacht. Daarvoor is geen steun te vinden in het in opdracht van de KNMvD opgestelde ‘Formularium Pluimvee’. De daarin opgenomen richtlijnen en adviezen vormen een neerslag van de opvatting omtrent verantwoord antibioticumgebruik binnen de beroepsgroep en hebben en hadden ook in 2010 naar het oordeel van het college onder pluimveedierenartsen reeds een zodanige status en bekendheid dat deze als uitgangspunt en de te volgen leidraad kunnen fungeren. In de versie van juli 2008 stond reeds vermeld dat in verband met resistentie-ontwikkeling zorgvuldig, selectief en restrictief voorschrijven van antibiotica in de pluimveesector van groot belang is en dat voor het maken van een gefundeerde antibioticumkeuze het stellen van een juiste diagnose onontbeerlijk is. Ook werd daarin vermeld dat fluoroquinolonen en 3e en 4e generatie cefalosporinen bij voorkeur dienen te worden toegepast na isolatie van een verwekker die niet gevoelig is voor een eerste of tweede keuze middel. Tegen die achtergrond kan in redelijkheid niet worden aangenomen dat de door beklaagde gevolgde werkwijze overeenkwam met de standaard die destijds binnen de beroepsgroep gold en daarbinnen verantwoord werd geacht, ondanks dat er ook andere dierenartsen kennelijk op dezelfde wijze te werk gingen. In dit verband zij opgemerkt dat de uit het Project Poortwachter voortgekomen klachten zien op de uit het onderzoek naar voren gekomen meest in het oog springende c.q. ‘zwaardere’ gevallen. De door beklaagde gevolgde werkwijze duidt op een te gemakkelijke inzet van antibiotica, op basis van argumenten die ook in 2010 niet voldoende verantwoord konden worden geacht en niet van een restrictieve houding getuigen. Ook de bij de pleitnota nog overgelegde correspondentie vanuit het Productschap duidt weliswaar op bekendheid met het gebruik van Linco-Spectin op pluimveebedrijven, maar wijst er niet op dat dit steeds geaccepteerd zou zijn geweest en doet bovendien niets af aan de conclusie van het college dat aan de levering en toepassing daarvan in casu geen toereikende diagnostiek vooraf is gegaan. 

5.16. De conclusie is dan dat beklaagde verwijtbaar onjuist antibiotica in de vorm van startkuren heeft geleverd, immers zonder dat de veterinaire noodzaak ertoe uit toereikende diagnostiek is gebleken en in schriftelijke stukken is vastgelegd. Ook is niet gebleken dat is onderzocht en geëvalueerd of niet met minder antibiotica in de vorm van startkuren kon worden volstaan. De klacht is op het punt van de startkuren gegrond.

Ten aanzien van het voorschrijven van antibiotica gedurende de rondes

5.17. Beklaagde wordt ook verweten dat hij ook gedurende de diverse ronden antibiotica heeft voorgeschreven zonder voorafgaand (laboratorium)onderzoek.

5.18. Ook dit klachtonderdeel slaagt. Voor zover is gesteld dat beklaagde de veehouderijen steeds heeft bezocht en klinische inspectie heeft plaatsgevonden alvorens antibiotica werden voorgeschreven, ontbreekt in veel gevallen bijbehorende verslaglegging, los van het feit dat ook in die situatie geen sprake is geweest van toereikende diagnostiek. Uit het dossier blijkt niet dat tegenover de vele toepassingen van antibiotica gedurende de ronden in voldoende mate diagnostiek in de vorm van bacteriologische onderzoeken heeft gestaan, zulks om uitsluitsel te verkrijgen over het ziektebeeld, de bacteriële infectie en de juistheid van het verkozen antibioticum. Bij dooierrestontsteking, problemen met het locomotieapparaat of luchtweginfecties hoeft zulks naar het oordeel van het college niet onredelijk bezwarend te zijn. Het nalaten daarvan acht het college in dergelijke situaties niet in overeenstemming met de Goede Veterinaire Praktijk. Overigens volgt ook uit de eigen stellingen van beklaagde reeds dat er vaker bacteriologisch onderzoeken hadden moeten plaatsvinden en antibiogrammen vervaardigd hadden kunnen c.q. moeten worden.

5.19. Hiernaast geldt ook hier dat de verslaglegging uiterst summier is en niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, in die zin dat niet of onvoldoende kan worden achterhaald wat de afwegingen zijn geweest bij de inzet van de verschillende antibiotica en welke diagnostiek daaraan vooraf is gegaan. Toepassing van antibiotica dient adequaat en transparant te worden verantwoord in een controleerbare verslaglegging, ook als toepassing curatief en op basis van deugdelijke diagnostiek volstrekt acceptabel zou zijn.

5.20. Op grond van het voorgaande is ook voor wat betreft de tussentijds verstrekte antibiotica onvoldoende gebleken dat daaraan toereikende diagnostiek ten grondslag heeft gelegen, naast dat ook de verslaglegging niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.

Met betrekking tot de doseringen, behandelduur en evaluatie van kuren

5.21. Beklaagde wordt verweten dat er ten aanzien van de doseringen en duur van de kuren diverse keren is afgeweken van de bijsluiter en registratiebeschikking.

5.22. In zijn algemeenheid merkt het college op dat bij het doseren van antibiotica ter toevoeging aan het drinkwater voor vleeskuikens vele factoren een rol kunnen spelen en bijstelling niet ongebruikelijk is. Uitgangspunt is dat de dosering wordt afgestemd op het aantal kilogrammen levend gewicht in een stal. Van belang is daarbij dat correcte dosering (gekoppeld aan lichaamsgewicht in plaats van aan wateropname) resistentievorming tegengaat. Uitgaande van de benodigde dosering mg werkzame stof per kg lichaamsgewicht per dier dient een berekening te worden gemaakt van het aantal benodigde milligrammen werkzame stof voor het totaal aan levend gewicht van de kuikens in de stal (koppelgewicht). Bij het vervolgens omrekenen naar eenheden die door de veehouder aan het drinkwater moeten worden toegevoegd (grammen per 1000 liter) dient rekening te worden gehouden met factoren die van invloed zijn op de opname van drinkwater en werkzame stof, zoals leeftijd van de dieren, voeropname per dier per dag, de zogenoemde water/voer-verhouding, de staltemperatuur, bekendheid met eventuele infectieziektes en het feit dat de dieren elke dag groeien en in gewicht toenemen. Doseren is in die zin dus maatwerk. Het college merkt verder op dat zich in de alledaagse praktijk de situatie kan voordoen dat er voortijdig moet worden geswitcht van antibioticum. Dit laat echter onverlet dat dierenartsen geacht worden binnen de marges te blijven als door de registratiehouder bepaald (artikel 7 Diergeneesmiddelenwet) en dat bijwerkingen of aanmerkingen omtrent gebruiksvoorschriften in de bijsluiter bij de registratiehouder behoren te worden gemeld.

5.23. Door beklaagde wordt betwist dat hij terzake van de voorgeschreven doseringen niet binnen de grenzen van de registratiebeschikking zou zijn gebleven. Gelet hierop en nu, zoals hiervoor beschreven, het doseren van antibiotica ter toevoeging aan het drinkwater bij vleeskuikens maatwerk betreft, vormen de VKI-formulieren alleen een te smalle basis voor een tuchtrechtelijke veroordeling van beklaagde op dit punt, waar berekeningen niet naar behoren kunnen worden getoetst.

5.24. Beklaagde heeft wel erkend dat er door hem qua voorgeschreven behandelduur van de voorschriften in de bijsluiter is afgeweken, in die zin dat een kortere behandelduur werd voorgeschreven dan geadviseerd, waarbij beklaagde zich op het standpunt heeft gesteld dat het in 2010 niet ongebruikelijk was om dat bij bepaalde antibiotica te doen. In zoverre staat dan ook vast dat beklaagde van voorschriften in de bijsluiter is afgeweken, zij het dat door het college niet kan worden beoordeeld in welke mate zulks is geschied. Overigens mag niet onvermeld blijven dat het college bekend is met de discussie die binnen de wetenschap wordt gevoerd over de vraag of en in hoeverre en onder welke omstandigheden het niet afmaken van een antibioticakuur de resistentieontwikkeling nadelig beïnvloedt.

5.25. Hoewel voor het overige geen harde conclusies kunnen worden getrokken over de mate waarin er afwijkend en ongeoorloofd van de bijsluiter is gekuurd en wie (beklaagde of de veehouder) daar dan verantwoordelijk voor is, kan wél worden geconcludeerd dat de stellingen van de klachtambtenaar dienaangaande door beklaagde hadden kunnen worden weerlegd met het inbrengen van facturen, logboekformulieren of visiteverslagen. Feitelijk behoort in de logboekformulieren te worden vermeld welke voorschriften er door de dierenarts zijn verstrekt qua behandelduur en toe te passen doseringen. Daaruit zou moeten blijken wanneer, voor welke stal, voor welk aantal dieren, op basis van welk gewicht, op grond van welk ziektebeeld, in welke hoeveelheden en doseringen, voor hoelang en met welke wachttermijn antibiotica is voorgeschreven. Onduidelijk is gebleven waarom dergelijke documenten c.q. producties zich niet of nauwelijks in het dossier bevinden. Het college gaat er echter niet vanuit dat het voor beklaagde onmogelijk is geweest om deze ter verdediging bij verweer of dupliek in het geding te brengen.

5.26. Op grond van het vorenstaande kan worden geconstateerd dat door beklaagde wordt erkend dat onder zijn verantwoordelijkheid qua duur van de kuren soms is afgeweken van de voorschriften in de bijsluiter, waar voor zijn rekening komt dat niet inzichtelijk is geworden wat de verdere instructies en voorschriften aan de veehouder precies en daadwerkelijk hebben ingehouden en wordt van een tuchtrechtelijk verwijtbaar tekortschieten in dat opzicht uitgegaan. Bij gebreke van verifieerbare onderliggende stukken onthoudt het college zich voor het overige van conclusies over de mate waarin ongeoorloofde afwijkende toepassingen hebben plaatsgevonden en wie daar alsdan verantwoordelijk voor is geweest.

De eindconclusie

5.27. De slotsom is dan dat de klacht gegrond is, althans overeenkomstig de conclusies in de rechtsoverwegingen 5.16, 5.20 en 5.26. In het licht van de bestaande en ook in 2010 bekend veronderstelde resistentieproblematiek is het handelen van beklaagde naar het oordeel van het college niet in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening geweest en derhalve tuchtrechtelijk verwijtbaar. Met betrekking tot de op te leggen maatregel wordt overwogen dat beklaagde heeft gesteld dat zijn praktijk inmiddels een meer verantwoorde werkwijze hanteert, waarbij het gebruik van Linco-Spectin als startkuur (ter voorkoming van pootproblemen) is gestaakt, er meer bacteriologisch onderzoek wordt gedaan en evaluatie en monitoring plaatsvindt. Een en ander laat echter onverlet dat in de onderhavige zaak ook anno 2010 door beklaagde onvoldoende restrictief en selectief te werk is gegaan en dat hij bij het verstrekken van antibiotica toerekenbaar tekort is geschoten, op grond waarvan na te melden maatregel passend en geboden wordt geacht.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, overeenkomstig de conclusies in de rechtsoverwegingen 5.16, 5.20 en 5.26;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 2.500,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2013 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.