ECLI:NL:TDIVTC:2013:41 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/85, 2012/86 en 2012/95

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:41
Datum uitspraak: 29-11-2013
Datum publicatie: 09-12-2013
Zaaknummer(s): 2012/85, 2012/86 en 2012/95
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Ongegrond
  • Niet ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Beklaagden sub 1 en 2 wordt verweten dat zij niet tijdig gediagnosticeerd hebben dat de hond van klaagster aan dementie leed, als gevolg waarvan het dier onnodige onderzoeken en behandelingen heeft ondergaan, en dat zij niet zijn ingegaan op herhaalde verzoeken om euthanasie. Beklaagde sub 3 wordt verweten dat niet is ingegaan op herhaalde verzoeken om de hond te euthanaseren. Ten aanzien van beklaagde sub 1 niet-ontvankelijk. Ten aanzien van beklaagde sub 2 en beklaagde sub 3 ongegrond.

X1 en X2,

hierna: klagers,

tegen

Y1 ,    beklaagde sub 1, 

Y2,     beklaagde sub 2,

Y3,     beklaagde sub 3,      

tezamen te noemen: beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Klagers hebben tegen ieder beklaagde een gelijkluidende klacht ingediend. Beklaagden sub 1 en 2 hebben gezamenlijk verweer gevoerd, terwijl beklaagde sub 3 een afzonderlijk verweerschrift heeft ingediend. In alle zaken is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn beklaagden verschenen. Klagers zijn niet verschenen.

2. DE KLACHT

2.1. De klachten tegen beklaagden sub 1 en sub 2 komen er in de kern op neer dat niet tijdig is gediagnosticeerd dat de hond van klagers aan dementie leed, met als gevolg dat het dier onnodige onderzoeken en behandelingen heeft ondergaan. Ook wordt hen verweten dat zij niet zijn ingegaan op herhaalde verzoeken om de hond te euthanaseren.

2.2. Beklaagde sub 3 wordt verweten dat niet is ingegaan op een telefonisch verzoek van klagers  om de hond te euthanaseren.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klagers, een Shetland Sheepdog met de naam Jimmy, geboren op 8 juni 1997.

3.2. Op 26 januari 2012 heeft een consult bij beklaagde sub 2 plaatsgevonden, vanwege het feit dat de hond in huis spontaan zijn urine liet lopen, in rondjes liep en ook na het uitlaten in huis urineerde. Tijdens het klinische onderzoek werd geconstateerd dat de hond in de achterhand trilde en moeite had met het opstaan, alsmede dat de urine onaangenaam rook. Beklaagde sub 2 sloot incontinentie niet uit en heeft een urineonderzoek en eventueel een bloedonderzoek voorgesteld. Uit de stukken kan niet worden afgeleid of het urineonderzoek op die dag ook feitelijk heeft plaatsgevonden. Wel is het bloed onderzocht, waaruit naar voren kwam dat er sprake was van een teveel aan witte bloedlichaampjes, hetgeen volgens beklaagde sub 2 een mogelijk gevolg kon zijn van een doorgemaakte enteritis. Omdat uit het onderzoek verder geen bijzonderheden bleken, heeft beklaagde sub 2 besloten tot het voorschrijven van Tensurin tegen incontinentie, waarna de hond met de klagers mee naar huis is gegaan.

3.3. Omdat er volgens klagers op 3 februari 2012 nog geen wezenlijke verbetering was opgetreden, heeft op die dag een telefonisch consult met beklaagde sub 2 plaatsgevonden. Naar aanleiding van dat telefoongesprek heeft beklaagde sub 2 de dosering Tensurin verhoogd en klagers geadviseerd na het weekend opnieuw contact op te nemen voor overleg en het eventueel maken van röntgenfoto’s.

3.4. Op 7 februari 2012 (de dinsdag na het weekend) heeft opnieuw een telefonisch consult plaatsgevonden. Op basis van de tijdens dat gesprek verkregen informatie werd door beklaagde sub 2 blijkens de patiëntenkaart differentiaal diagnostisch gedacht aan verschillende mogelijke aandoeningen, zoals een hernia, spondylose of blaasstenen en heeft hij met klagers de mogelijkheid besproken om röntgenfoto’s te maken en een urinemonster voor bacteriologisch onderzoek af te nemen, waarmee klagers hebben ingestemd.

3.5. De beide onderzoeken hebben op 9 februari 2012 plaatsgevonden. Omdat de hond in verband met die onderzoeken onder narcose was gebracht, heeft beklaagde sub 2 van die gelegenheid gebruik gemaakt om tevens tandsteen bij de hond te verwijderen. Het röntgenonderzoek leverde geen bijzonderheden met betrekking tot de blaas op en er waren geen aanwijzingen in de richting van spondylose. Beklaagde sloot vervolgens een bacteriële cystitus niet uit. Er is een urinemonster voor laboratoriumonderzoek ingezonden en er is voorgesteld om de resultaten daarvan af te wachten alvorens eventueel over te gaan tot doorverwijzing naar de Universiteitskliniek in Utrecht. Klagers hebben met dit voorstel ingestemd.

3.6. Onweersproken is gebleven dat beklaagde sub 2 de hond na 9 februari 2012 niet meer heeft gezien. Klagers hebben ook niet geïnformeerd naar de op 14 februari 2012 bekend geworden uitslag van het bacteriologische onderzoek, waaruit bleek dat er sprake was van een E.coli-infectie. Beklaagde stelt dat hij het voornemen had deze infectie te behandelen met Clavubactin en Enroflox en dat hij, nadat hij enkele keren vergeefs had getracht telefonisch met klagers in contact te komen, uiteindelijk de uitslag op 22 februari 2012 per e-mail aan klagers heeft verzonden.

3.7. Enkele dagen eerder, namelijk in de loop van vrijdag 17 februari 2012, hebben klagers zich telefonisch tot de praktijk van beklaagde sub 3 gewend waarbij het verzoek is gedaan om de hond in te laten slapen. Het gesprek heeft plaatsgevonden met een praktijkassistente, die klagers naar de eigen dierenarts, beklaagde sub 2, heeft verwezen.

3.8. Uit de stukken is niet duidelijk hoe de verdere gang van zaken is geweest, behalve dan dat de hond op enig moment is geëuthanaseerd door een dierenarts van een andere praktijk, alwaar de hond overigens, zo heeft het college uit de stukken begrepen, al sinds begin februari 2012 door klagers was ingeschreven. Aldaar was volgens klagers geconstateerd dat de hond aan dementie leed. De precieze datum waarop euthanasie heeft plaatsgevonden is voor het college niet duidelijk geworden.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. Uit de stukken is gebleken dat de klacht gedeeltelijk betrekking heeft op de hoogte van de in rekening gebrachte kosten alsmede op de wijze waarop door beklaagden is gecommuniceerd over de behandeling en de nazorg. Het college overweegt te dien aanzien in de eerste plaats dat klachten over de (hoogte van de) rekening van een dierenarts naar vaste jurisprudentie buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen en dat daarover niet kan worden geklaagd. Dat geldt eveneens voor klachten over de communicatie c.q. de bejegening van de diereigenaar door een dierenarts. Van bijzondere omstandigheden om van deze hoofdregel af te wijken, is in het onderhavige geval niet gebleken. Voor zover de klacht betrekking heeft op de facturering en op de wijze van communicatie kan deze dan ook niet in behandeling worden genomen.

5.3. Bij de verdere beoordeling stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen op zijn eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken en niet op handelingen of gedragingen van een collega. Daarnaast geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht ingevolge artikel 14 van de WUD te toetsen norm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoende is. Het gaat er dus niet om of het handelen van een dierenarts beter had gekund, maar of deze in de omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. Met inachtneming van deze uitgangspunten zal het college het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen. 

Ten aanzien van beklaagde sub 1, mevr. drs. A (zaaknr. 2012/85)

5.4. Nu door beklaagde sub 1 is gesteld en door klagers niet is weersproken dat zij in de periode waarop de klacht betrekking heeft arbeidsongeschikt was en niet feitelijk betrokken is geweest bij de behandeling van de hond, gaat het college daar vanuit. Dit brengt mee dat de klacht tegen beklaagde sub 1 niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 3, mevr. drs. B (zaaknr. 2012/95)

5.5. Beklaagde wordt verweten dat klagers op 17 februari 2012 telefonisch onheus zijn bejegend en dat toen is geweigerd in te gaan op hun verzoek om de hond te euthanaseren.

5.6. Gebleken is dat het telefoongesprek met een van de praktijkassistentes heeft plaatsgevonden en dat beklaagde sub 3 heeft gesteld dat zij daar geen bemoeienis mee heeft gehad. Bij gebreke van concrete informatie over de precieze inhoud van dat telefoongesprek is voor het college ook niet duidelijk welke onderliggende symptomen er door klagers zijn gemeld en of er aanwijzingen waren voor zodanig ondraaglijk lijden, dat euthanasie geboden was en geen uitstel kon velen.

5.7. Dat de hond op basis van de hulpvraag moest worden gezien en onderzocht moge duidelijk zijn, maar nu het telefoongesprek tijdens de reguliere openingstijden plaatsvond, valt in beginsel te begrijpen dat klagers naar de eigen dierenarts zijn verwezen, tenzij klagers elders niet terecht konden en er sprake zou zijn van een acute noodsituatie waarin geen tijd verloren mocht gaan. Daarvan is echter niet kunnen blijken. Voor zover is gesteld dat de eigen dierenarts, beklaagde sub 2, eerder herhaalde verzoeken tot euthanasie zou hebben geweigerd, wordt door hem met klem betwist dat zodanige verzoeken door klagers zijn gedaan, waar bovendien geldt dat niet is komen vast te staan dat van die beweerdelijke eerdere weigeringen door beklaagde sub 2 tijdens het telefoongesprek met de assistente van beklaagde sub 3 melding is gemaakt. Buiten dit alles geldt dat beklaagde sub 3 onbestreden heeft gesteld niet persoonlijk bij het telefoongesprek betrokken te zijn geweest

5.8. Gelet op het vorenstaande en voorts nog in aanmerking nemende dat de assistente direct na de beëindiging van het telefoongesprek telefonisch contact heeft opgenomen met beklaagde sub 2 als de eigen dierenarts van klagers, om hem te informeren over het gedane euthanasieverzoek en te vragen contact met klagers op te nemen, is onvoldoende kunnen blijken dat door beklaagde sub 3 in deze veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. De klacht tegen haar zal dan ook ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, drs. C (zaaknr. 2012/86)

5.9. Uit de patiëntenkaart kan worden afgeleid dat de hond tussen 7 juli 2011 en 27 december 2011 enkele malen is onderzocht en behandeld voor braken, polyurie/ polydipsie, een kiesfistel, aanhoudende hoest, diarree en plasproblemen. Nadat de hond op 26 december 2011 door de dienstdoende dierenarts (beklaagde sub 3) vanwege acute diarree was behandeld en van medicatie was voorzien, heeft beklaagde sub 2 de hond op 27 december 2011 voor controle onderzocht. In dat kader heeft ook microscopisch onderzoek van de urine plaatsgevonden, waarbij leuco’s, enkele ery’s en eiwitbrokken werden aangetroffen en is op de patiëntenkaart als diagnose vermeld: “Enteritus aan beterende hand. Chron. Brochitus” en als advies/therapie: “Na vakantie bloedonderzoek?”.

5.10. Op 26 januari 2012 is de hond opnieuw door beklaagde sub 2 onderzocht omdat het dier in huis plaste en in rondjes liep en ook na het uitlaten weer in huis urineerde. Desgevraagd heeft beklaagde sub 2 ter zitting verklaard dat de hond weliswaar op leeftijd en wat verzwakt was, op grond waarvan bij hem de gedachte aan incontinentie post vatte, maar dat er op dat moment geen aanwijzingen waren om te veronderstellen dat de klachten verband hielden met (beginnende) dementie, noch dat er sprake was van een zodanig kritieke en ernstige situatie dat met de eigenaren de mogelijkheid van euthanasie besproken had moeten worden. Alle klachten die de hond had konden op zichzelf worden gerelateerd aan zijn leeftijd en pasten in het beeld van ouderdomsklachten. Omdat er echter ook sprake was van onaangenaam riekende en wat troebele urine heeft beklaagde sub 2 -naar hij onweersproken heeft gesteld- met klagers de mogelijkheid van een urineonderzoek en eventueel een bloedonderzoek voorgesteld. Dat bloedonderzoek is nog diezelfde dag (26 januari 2012) uitgevoerd en gaf met uitzondering van het gehalte witte bloedlichaampjes een normaal beeld.

5.11. Het college ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding om beklaagde te verwijten dat hij in eerste instantie heeft volstaan met het voorschrijven van Tensurin in verband met incontinentie en het vervolgens verhogen van de dosering van dat middel, toen de situatie niet wezenlijk verbeterde. Nadat de incontinentieklachten desondanks aan bleven houden, is in overleg met klagers besloten tot het uitvoeren van een bacteriologisch urineonderzoek en het maken van een röntgenfoto. Onweersproken is gebleven dat de röntgenfoto mede op verzoek van klagers is gemaakt en dat beide onderzoeken op verzoek onder narcose hebben plaatsgevonden.

5.12. Naar het oordeel van het college kan het door beklaagde sub 2 gekozen onderzoeks- en behandeltraject niet als onlogisch, onjuist of onvoldoende worden aangemerkt. Daarbij geldt dat onduidelijk is gebleven op welke datum de opvolgend dierenarts tot de vaststelling c.q. waarschijnlijkheidsdiagnose is gekomen dat de hond aan dementie leed en staat niet vast dat die dementie al bestond ten tijde van de hiervoor bedoelde onderzoeken door beklaagde sub 2, noch dat er tekenen waren die toen reeds op die aandoening wezen en die noopten tot onderzoek in die richting. De klacht wordt voor wat betreft dit onderdeel dan ook ongegrond geacht.

5.13. Omdat de hond in verband met de beide hiervoor vermelde onderzoeken toch al onder narcose was, heeft beklaagde sub 2 bij de hond tevens tandsteen verwijderd. Niet duidelijk is geworden of daarover vooraf overleg tussen klagers en beklaagde sub 2 heeft plaatsgevonden. De verklaringen van partijen spreken elkaar op dit punt tegen. Uit de patiëntenkaart kan wel worden afgeleid dat er al langer sprake was van teveel tandsteen, roodheid van het tandvlees en slechte adem en dat er tijdens een consult op 31 oktober 2011 kennelijk al over de mogelijkheid van gebitsreiniging is gesproken, waartoe echter toen, mede gelet op de leeftijd van de hond, niet is overgegaan. Gelet op de uit de patiëntenkaart gebleken gebitstoestand, was een gebitsreiniging  naar het oordeel van het college wel geïndiceerd en in het belang van de hond en leenden de omstandigheden zich voor het uitvoeren daarvan. Hoewel het uiteraard zonder meer gewenst is en op de weg van een dierenarts ligt om daarover eerst overleg met een diereigenaar te plegen, rechtvaardigt het eventuele nalaten daarvan in de onderhavige zaak en onder de geschetste omstandigheden naar het oordeel van het college niet de sanctie van een tuchtrechtelijke maatregel. Dit neemt niet weg dat van beklaagde sub 2 wordt verwacht, zo juist zou zijn dat er geen overleg heeft plaatsgevonden, om in soortgelijke gevallen voor de toekomst anders te handelen en vooraf toestemming voor een dergelijke behandeling te verkrijgen. Overigens is gebleken dat beklaagde sub 2 de kosten van de gebitsreiniging slechts voor de helft in rekening heeft gebracht.

5.14. Klagers hebben gesteld dat zij er bij beklaagde sub 2 herhaalde malen op hebben aangedrongen om de hond te laten inslapen, maar dat daarover met hem niet te communiceren viel. Beklaagde sub 2 heeft uitdrukkelijk betwist dat klagers tegenover hem en/of medewerkers van zijn praktijk direct of indirect de wens hebben geuit om de hond te euthanaseren en hij heeft er in dit verband op gewezen dat van een dergelijke wens ook geen melding is gemaakt op de patiëntenkaart, hetgeen toch voor de hand zou hebben gelegen. Nu de lezingen van partijen elkaar tegenspreken, is het voor het college niet mogelijk de feiten op dit punt vast te stellen. Klagers hebben zich verder op het standpunt gesteld dat beklaagde sub 2 hen op eigen initiatief duidelijk had dienen te maken dat er voor de hond sprake was van een uitzichtloze situatie. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.12 is overwogen, deelt het college die opvatting niet en behoeft dit klachtonderdeel geen verdere bespreking meer. 

5.15. De conclusie is dan dat er geen, althans onvoldoende aanleiding is om te concluderen dat beklaagde sub 2 ten aanzien van de hond van klagers veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. De klacht tegen beklaagde sub 2 zal dan ook ongegrond worden verklaard.

5.16. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als volgt: 

6. DE BESLISSING

Het College:

Ten aanzien van beklaagde sub  A (zaaknr. 2012/85);

Verklaart de klacht niet-ontvankelijk;

Ten aanzien van beklaagde sub C (zaaknr. 2012/86);

Verklaart de klacht ongegrond;

Ten aanzien van beklaagde sub B (zaaknr. 2012/95);

Verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J. A.M. van Gils, drs. Th.A.M. Witjes en drs. A.H.A. Steentjes in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.