ECLI:NL:TDIVTC:2013:39 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/138

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:39
Datum uitspraak: 17-10-2013
Datum publicatie: 11-11-2013
Zaaknummer(s): 2012/138
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   Beklaagde wordt verweten een onjuiste diagnose –hartfalen- te hebben gesteld, waardoor de hond verkeerde medicatie voorgeschreven heeft gekregen en een castratie heeft ondergaan die niet nodig was geweest. Ongegrond. 

X,     klaagster

tegen

Y,    beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek.  Er heeft op 22 augustus 2013 een mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2. DE KLACHT

De klacht komt er samengevat op neer dat beklaagde met betrekking tot de hond van klaagster een onjuiste diagnose –hartfalen- heeft gesteld, waardoor de hond verkeerde medicatie voorgeschreven heeft gekregen en een castratie heeft ondergaan die niet nodig was geweest. 

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Boxer met de naam XXXXX, geboren op 7 juni 2010.

3.2. Op 25 juli 2012 is de hond door beklaagde onderzocht vanwege benauwdheidsklachten. In de patiëntenkaart staat vermeld dat de klachten ongeveer anderhalve maand bestonden, dat de hond met name na traplopen veel moest hijgen en tegelijkertijd sloom was. Uit het klinisch onderzoek kwamen geen afwijkingen naar voren. Wel constateerde beklaagde bij auscultatie vocht in de longen. Het hart kon beklaagde op dat moment niet goed beluisteren, omdat de hond zich druk gedroeg. De hond heeft een injectie met Furosemide toegediend gekregen en beklaagde heeft geadviseerd om een röntgenfoto van de thorax te laten maken. 

3.3. Op 30 juli 2012 is de röntgenfoto gemaakt, waarop door beklaagde vocht in de longen werd gezien. Beklaagde constateerde verder bij auscultatie een hartruis en heeft Furosemide en Benakor in tabletvorm voorgeschreven. Vast staat dat er tijdens dit consult ook over het maken van een echo almede over castratie van de hond is gesproken, hoewel de lezingen van partijen uiteenlopen waar het gaat om de vraag op wiens initiatief en om welke reden castratie is besproken. Na het consult is door klaagster een afspraak voor castratie gemaakt.

3.4. De hond heeft op 2 augustus 2012 bij een collega van beklaagde een castratie ondergaan. Uit de stukken is gebleken dat de hond in de hierop volgende weken erg veel water begon te drinken en zijn urine in huis liet lopen, waarover volgens klaagster meermaals telefonisch contact heeft plaatsgevonden met de assistentes van de praktijk, die echter verschillende adviezen gaven. Klaagster heeft vervolgens op enig moment besloten over te stappen naar een andere praktijk en is daar op 14 augustus 2012 voor een consult geweest. 

3.5. Op 20 augustus 2012 is klaagster bij genoemde opvolgend praktijk geweest omdat de hond sloom was en de vorige dag donkerbruine urine uitscheidde. Op verdenking van een bloedstollingsprobleem is klaagster diezelfde dag naar een kliniek verwezen, alwaar een echo is gemaakt van het hart en het abdomen. Hiernaast is  bloed- en urineonderzoek verricht. Uit de onderzoeken kwam naar voren dat waarschijnlijk sprake was van een lagere urineweginfectie, maar bleek tevens dat er geen aanwijzingen waren voor vocht in de longen, noch voor hartfalen.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2. Overwogen wordt dat het in de diergeneeskunde algemeen aanvaard is om op basis van een waarschijnlijkheidsdiagnose een behandeling in te zetten. Beklaagde heeft op 25 en 30 juli 2012 een klinisch onderzoek verricht en op 30 juli 2012 een röntgenfoto laten maken van de thorax. Het college heeft geen aanleiding om in twijfel te trekken dat uit die onderzoeken naar voren kwam dat er sprake was van een hartruis in combinatie met vocht in de longen. Mitsdien was de door beklaagde op dat moment gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose, een hartaandoening, mogelijk een lekkende hartklep, verdedigbaar. Op basis van de bevindingen bestond er naar het oordeel van het college een reëel vermoeden van een hartprobleem en kon een behandeling met medicatie geïndiceerd worden geacht. Het voorschrijven van de middelen Furosemide en Benakor paste daarbij. Overigens is gebleken dat door beklaagde slechts voor beperkte duur hartmedicatie aan klaagster is meegegeven.

5.3. Bij een therapie op basis van een waarschijnlijkheidsdiagnose is het zaak dat het effect ervan wordt geëvalueerd en dat een vervolgtraject wordt bepaald. In dat verband heeft beklaagde onweersproken gesteld en is in repliek ook door klaagster erkend dat zij bij het consult op 30 juli 2012, na het maken van de röntgenfoto, heeft geadviseerd om een echo van het hart en het abdomen te laten maken. Daaraan doet niet af dat partijen verschillende lezingen hebben gegeven over de reden van die echo.

5.4. Beklaagde heeft de hond na het tweede consult op 30 juli 2013 niet zelf meer gezien of behandeld en een van haar collega’s heeft enkele dagen later de castratie bij de hond uitgevoerd. Niet gebleken is dat er na het consult op 30 juli 2012 nog enig persoonlijk contact tussen partijen is geweest, waar klaagster zich enige weken nadien tot een andere dierenarts heeft gewend. Gelet hierop gaat het college er vanuit dat beklaagde niet meer de gelegenheid heeft gekregen om haar waarschijnlijkheidsdiagnose te evalueren en zo nodig bij te stellen en een ander behandeltraject in te zetten. Tegen die achtergrond en onder die omstandigheden ziet het college onvoldoende aanleiding om beklaagde nalatig handelen te verwijten.

5.5. Wat de vermeende onnodige castratie betreft heeft klaagster gesteld dat beklaagde haar op basis van een onjuiste diagnose heeft geadviseerd om de hond te laten castreren, omdat hij na een dergelijke ingreep rustiger zou worden wat -gelet op zijn hartkwaal- een gunstig effect zou hebben op zijn gezondheid. Beklaagde heeft daartegenover gesteld dat klaagster zelf over castratie is begonnen en dat zij, beklaagde, enkel heeft aangegeven dat dit wel van invloed kon zijn op het gedrag van de hond, maar niet dat een castratie positief zou zijn voor het hart of de verdere  gezondheid van de hond. Beklaagde betwist ook bij het tweede consult op 30 juli 2012 te hebben beweerd dat de hond levenslang hartmedicatie zou moeten gebruiken. Beklaagde stelt dat zij slechts op de mogelijkheid daarvan heeft gewezen. Het college kan niet anders dan constateren dat de lezingen van partijen op deze punten uiteenlopen en dat de feiten dienaangaande niet kunnen worden vastgesteld. Naar vaste jurisprudentie brengt dit mee dat de klacht op deze onderdelen niet kan slagen.

5.6. De conclusie is dan dat beklaagde op grond van haar bevindingen een verdedigbare waarschijnlijkheidsdiagnose heeft gesteld en dat het college onvoldoende aanleiding ziet haar te verwijten dat zij de hond hartmedicatie, overigens voor beperkte duur, heeft voorgeschreven. Vast staat verder dat door beklaagde nog is voorgesteld een echo van het hart en het abdomen te maken, maar dat er na 30 juli 2012 geen persoonlijk contact meer tussen partijen is geweest. Het college gaat er aldus vanuit dat beklaagde niet meer de gelegenheid heeft gekregen om het effect van de medicatie te beoordelen en te bezien of haar waarschijnlijkheidsdiagnose moest worden bijgesteld, waar voor het overige de feiten niet kunnen worden vastgesteld.

5.7. Het college meent wel te moeten opmerken dat beklaagde van een en ander duidelijker verslag had kunnen doen en dat de patiëntenkaart erg summier is ingevuld. In dat verband wordt beklaagde gewezen op het belang van een goede en betrouwbare patiëntenadministratie en wordt haar aanbevolen daarin voor de toekomst verbeteringen door te voeren.

5.8. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het college niet worden geconcludeerd dat beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor de hond, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel gerechtvaardigd en geboden zou zijn. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. A.H.A. Steentjes en drs. Th.A.M. Witjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.