ECLI:NL:TDIVTC:2013:36 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/120 en 2012/121

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:36
Datum uitspraak: 17-09-2013
Datum publicatie: 11-10-2013
Zaaknummer(s): 2012/120 en 2012/121
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:  Na overlijden van de kat van klaagster blijkt uit sectie dat sprake was van een tumor in de longen. Beklaagde sub 1 wordt verweten dat hij ten aanzien van de kat, die benauwd was en moeilijk kon ademhalen, onvoldoende onderzoek heeft verricht en een verkeerde diagnose heeft gesteld. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat zij de ernst van de situatie heeft onderschat en niet direct is ingegaan op het verzoek van klaagster om de kat te euthanaseren. Beide klachten ongegrond.

X,       klaagster

tegen

Y1,     beklaagde sub 1 (zaaknr. 2012/120)

Y2,     beklaagde sub 2 (zaaknr. 2012/121)

tezamen te noemen beklaagden    

1. DE PROCEDURE

Klaagster heeft tegen ieder beklaagde afzonderlijk een gelijkluidende klaagschrift ingediend. Beklaagden hebben ieder voor zich verweer gevoerd, waarna in beide zaken is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de beide klachten op hetzelfde feitencomplex zien, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die op 25 juli 2013 plaatsvond. Bij die gelegenheid zijn alleen klaagster en haar vriendin verschenen. Beklaagden hebben zich voor de zitting afgemeld. Na de zitting is ter griffie nog een brief van klaagster d.d. 1 augustus 2013 ontvangen, ingekomen op 26 augustus 2013 (datum poststempel).  Deze brief is ter kennisname naar beklaagden verzonden.

2. DE KLACHT

2.1. Beklaagde sub 1 wordt verweten dat hij ten aanzien van de kat van klaagster onvoldoende onderzoek heeft verricht en een verkeerde diagnose heeft gesteld.

2.2. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat zij de ernstige situatie waarin de kat verkeerde heeft onderschat en daarop niet adequaat heeft gereageerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klaagster, een Europese Korthaar met de naam XXXXX, geboren op 1 januari 1999.

3.2. Op 27 maart 2012 is klaagster met de kat bij beklaagde sub 1 op consult geweest omdat het dier na het eten plotseling benauwd was geworden en moeilijk kon ademhalen. Op de patiëntenkaart wordt ter zake de bevindingen van beklaagde sub 1 bij het klinisch onderzoek vermeld: “Kat bij aankomst: niet blauw, niet benauwd, rochelen, en mn rechtsvoor chiemen/piepen etc (nog) geen koorts; Verder levendig. Zuustofbehandeling en nader onderzoek niet  noodzakelijk. Diagnose: mogelijk verslikt, lijkt erg diep gekomen vandaar direct op ab. Als het niet goed gaat, bellen voor verder onderzoek.”  De kat heeft  injecties met Ventipulmin, Vetacortyl, Baytril en Tofedine toegediend gekregen en beklaagde sub 1 heeft  Enrofloxoral en Ketofen voorgeschreven, waarna de kat weer mee naar huis is gegeven. Klaagster betwist overigens dat in de patiëntenkaart de gang van zaken juist is weergegeven.

3.3. Omdat na thuiskomst in de gezondheidstoestand van de kat volgens klaagster onvoldoende verbetering optrad, heeft zij de volgende dag (28 maart 2012) in de namiddag opnieuw contact opgenomen met de praktijk en daarbij een afspraak voor het spreekuur die avond gemaakt.

3.4. Terzake dat avondconsult heeft klaagster gesteld dat zij zich al ruim voor het afgesproken tijdstip in de wachtkamer bevond, waar de kat plotseling erg benauwd werd. Tijdens de wachttijd en op het moment dat de baliemedewerkster niet op haar post was, verergerde de situatie volgens klaagster. Zij stelt dat op haar hulpgeroep niet werd gereageerd en dat de situatie op enig moment zeer ernstig werd. Klaagster verwijt beklaagde sub 2 dat deze niet aanstonds inging op haar verzoek om de kat te laten inslapen, maar eerst nog onderzoek wilde verrichten. Na dat onderzoek is de kat geëuthanaseerd.

3.5. Op initiatief van klaagster is na het overlijden van de kat sectie verricht, waarbij een tumor in een van de longen is vastgesteld ter grootte van 5cm x 3cm x1 cm. Klaagster stelt dat het instituut dat sectie heeft verricht het autopsierapport op 24 april 2012 per e-mail naar de praktijk van beklaagden heeft verzonden, maar dat van daaruit eerst op 14 mei 2012 en na herhaaldelijk aandringen een kopie van dat rapport aan klaagster is verstrekt.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundig handelingen kan worden aangesproken en niet op de handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal daarom het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, Y1 (zaaknr. 2012/120).

5.3. Beklaagde sub 1 wordt verweten dat hij zich tijdens het eerste consult op 27 maart 2012 teveel heeft laten leiden door de aanname dat de kat zich had verslikt en dat hij heeft nagelaten uitvoeriger te onderzoeken en röntgenfoto’s te maken om eventuele andere oorzaken voor de klachten te vinden of uit te sluiten.

5.4. Uit de stukken en uit de verklaring ter zitting is gebleken dat klaagster op 27 maart 2012 telefonisch aan beklaagde sub 1 heeft gemeld dat de kat binnen 10 minuten na het innemen van de maaltijd zeer benauwd was geworden en moeilijk kon ademhalen. Bij de aanvang van het daarop volgende spoedconsult heeft beklaagde sub 1 aangegeven dat bij hem op basis van de door klaagster telefonisch aan hem verstrekte informatie het vermoeden bestond dat de kat zich ernstig had verslikt. Beklaagde sub 1 heeft de kat vervolgens klinisch onderzocht en daarbij vastgesteld dat de kat een abdominale ademhaling had en dat bij longauscultatie van met name de craniale rechter longhelft de longgeluiden afwijkend waren.

5.5. Partijen verschillen van mening over de gang van zaken tijdens het onderzoek. Klaagster stelt dat dat onderzoek beperkt is geweest, terwijl beklaagde sub 1 stelt dat een volledig anamnese en lichamelijk onderzoek (inclusief longausculatie) heeft plaatsgevonden. Verder heeft klaagster gesteld dat volgens beklaagde sub 1 de kat in het ergste geval sprake kon zijn van een longontsteking, waartegenover beklaagde sub 1 heeft gesteld dat er in het meest gunstige geval sprake zou kunnen zijn van een longontsteking. Tot slot heeft klaagster betwist dat beklaagde sub 1 haar zou hebben geadviseerd om onmiddellijk contact met de praktijk op te nemen als de kat benauwder zou worden alsook wanneer de klachten de volgende ochtend niet zouden zijn afgenomen. Beklaagde sub 1 zou slechts hebben medegedeeld dat zij contact kon opnemen als zij zich ongerust maakte. Nu de lezingen van partijen elkaar op deze punten tegenspreken en nu   aan beide zijden geen aanvullend en toereikend bewijs is bijgebracht, is het voor het college niet mogelijk de feiten daaromtrent met zekerheid vast te stellen.

5.6. Nu de verschijnselen van benauwdheid zich voordeden korte tijd nadat de kat had gegeten, acht het college begrijpelijk en verdedigbaar dat door beklaagde qua waarschijnlijkheidsdiagnose eerstens van een verslikking is uitgegaan en dat hij zijn behandeling in eerste instantie daarop heeft afgestemd. Het college acht voldoende aannemelijk dat beklaagde andere oorzaken niet bij voorbaat uitsloot. Tegen die achtergrond en bij gebreke van tekenen die op een noodsituatie wezen, valt te billijken dat beklaagde niet onmiddellijk is overgegaan tot het maken van röntgenfoto’s. Gelet op het verdedigbare vermoeden van een verslikking bestond er naar het oordeel van het college voor een diepgaander onderzoek naar eventuele andere oorzaken op dat moment dus niet direct aanleiding. Op basis van de door klaagster verstrekte en de door hem na klinisch onderzoek verkregen informatie hoefde beklaagde sub 1 er op voorhand ook niet bedacht op te zijn dat de kat aan een ernstige aandoening leed, zoals die nadien is geconstateerd. Daarbij komt dat de aantekeningen in de patiëntenkaart ook niet op een noodsituatie duiden of aanwijzingen bevatten die ertoe noopten direct nader onderzoek te doen.

5.7. Aldus acht het college niet verwijtbaar dat beklaagde sub 1 eerstens heeft besloten tot een medicamenteuze behandeling, om te bezien of dit verbetering zou opleveren en de klachten daarmee konden worden verholpen. Het college acht verder voldoende aannemelijk dat klaagster is verteld dat zij terug kon komen als ze het niet vertrouwde of als de situatie zou verslechteren, in welke bewoordingen dat dan ook precies is geschied. Op grond van het voorgaande ziet het college onvoldoende aanleiding beklaagde sub 1 tuchtrechtelijk te verwijten dat hij bij het bewuste consult (nog) geen nader onderzoek heeft verricht. Bij hetgeen er de volgende dag heeft plaatsgevonden is beklaagde sub 1 niet meer betrokken geweest. Overigens heef het college ook geen concrete aanwijzingen die erop duiden dat beklaagde sub 1 het door klaagster aangevraagde autopsierapport bewust heeft achter gehouden.

5.8. Op grond van het vorenstaande ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde sub 1 veterinair onjuist heeft gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. De klacht tegen hem zal dan ook ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, Y2 (zaaknr. 2012/121).

5.9. Uit de stukken en uit hetgeen klaagster ter zitting heeft verklaard kan worden afgeleid dat de toestand van de kat na het eerste consult niet was verbeterd, maar aanvankelijk ook niet wezenlijk verslechterde. Klaagster heeft ter zitting verklaard dat zij niet kan uitsluiten dat de kat in de ochtend van 28 maart 2012 nog normaal heeft gegeten en is de kat gedurende die dag ook nog buiten geweest. Pas in de loop van de middag stelde klaagster vast dat de kat de schaduw had opgezocht, met de bek open ademde en klagelijk miauwde, hetgeen de aanleiding vormde telefonisch contact op te nemen met de praktijk. In de na de zitting verzonden brief van 1 augustus 2013 is klaagster hier nog op terug gekomen, stellende dat de kat die dag niet had gegeten. Wat daar ook van zij, vastgesteld moet worden dat de toestand van de kat die dag kennelijk niet van dien aard was om op een eerder tijdstip met de praktijk contact op te nemen dan klaagster heeft gedaan.

5.10. Het exacte tijdstip van dat telefonisch contact is voor het college niet duidelijk geworden. Klaagster stelt dat zij rond 16.30 uur heeft gebeld, maar op de patiëntenkaart staat vermeld dat klaagster om 16.52 uur telefonisch contact heeft opgenomen. Tijdens dat telefoongesprek heeft klaagster aangegeven dat zij de vorige dag al op consult was geweest, dat de kat moeite had met ademhalen en achteruit ging, waarna een afspraak is gemaakt voor het avondspreekuur om 18.00 uur. Ter zitting heeft klaagster verklaard dat zij met dat tijdstip akkoord is gegaan omdat zij niet assertief genoeg is geweest, maar voor het college is niet komen vast te staan dat op dat moment sprake was van een acute noodsituatie, die als zodanig is gemeld. Daarvoor is geen steun te vinden in de patiëntenkaart, waar te dier zake staat genoteerd: “16.52 uur tel: gaat nog niet goed, niet opgeknapt sinds gister. Komt op controle straks om 18.00 uur. Evt röntgenfoto maken (in principe morgen. Tenzij echt niet goed gaat dan straks direct doen”.  Klaagster heeft in haar brief van 1 augustus 2013 nog gewezen op het feit dat zij gebruik heeft gemaakt van het noodnummer en dat zij de dierenarts zelf aan de telefoon kreeg en zij er daarom vanuit ging dat zij niet eerder dan om 18:00 uur terecht kon, echter dit had haar er naar het oordeel van het college niet van behoeven te weerhouden om, desnoods nadien nog een keer en zonodig met behulp van derden, te verzoeken of de kat niet eerder op de praktijk terecht kon, als dat in haar visie noodzakelijk was. 

5.11. Naar het oordeel van het college kan beklaagde sub 2 onder de gegeven omstandigheden geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt waar zij klaagster niet onmiddellijk met de kat naar de praktijk heeft laten komen en acht het college aanvaardbaar dat op grond van de telefonische anamnese een afspraak is gemaakt voor 18.00 uur.

5.12. Voor zover klaagster heeft aangevoerd dat tijdens het avondconsult in de wachtkamer op haar hulpgeroep niet werd gereageerd, is niet gebleken dat hier opzet in het spel is geweest en het college sluit niet uit dat het hulpgeroep in eerste instantie aan beklaagde sub 2 en haar medewerk(st)ers eenvoudigweg is ontgaan. In ieder geval ontbreekt het aan toereikend bewijs om beklaagde sub 2 op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen maken.

5.13. Beklaagde sub 2 heeft de kat beoordeeld en geconstateerd dat het dier er slecht aan toe was. Het college heeft begrepen dat klaagster er bij beklaagde sub 2 op heeft aangedrongen om de kat te laten inslapen, aan welk verzoek zij niet zonder nader onderzoek wenste te voldoen. Het college is van oordeel dat een dierenarts die zich geconfronteerd ziet met een op het eerste oog in een zorgelijke conditie verkerend dier, alvorens terstond in te gaan op het verzoek van de eigenaar om het dier te laten inslapen, niet per definitie onredelijk handelt door zich er eerst van te willen vergewissen dat euthanasie ook de enige optie is. Terzake dat onderzoek is in de patiëntenkaart genoteerd: ‘ernstige dyspnoe, voorste luchtwegen vrij. Oorzaak dieper/thoracaal. Te benauwd voor röntgenfoto’s, gezien de ernst van de dyspnoe direct besloten tot euthanasie.”   Hierna heeft beklaagde sub 2 het verzoek tot euthanasie ingewilligd.  Het college is van oordeel dat daarmee veterinair niet onjuist is gehandeld en heeft overigens geen aanwijzingen die er op duiden dat een en ander onaanvaardbaar lang heeft geduurd.

5.14. Gelet op het vorenstaande is het college van oordeel dat beklaagde sub 2 met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld en dat niet kan worden geconcludeerd dat zij tekort is geschoten in de zorg voor de kat. Ook de klacht tegen beklaagde sub 2 wordt daarom ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beide beklaagden:

5.15. Voor zover klaagster beklaagden verwijt dat zij geen blijk hebben gegeven van interesse in  de doodsoorzaak, geldt dat een dierenarts niet gehouden is om in geval van overlijden van een dier al dan niet op eigen kosten sectie te laten verrichten c.q. te adviseren. Uit de enkele omstandigheid dat een dergelijke sectie hier niet is aangeboden, volgt nog niet dat er sprake is van desinteresse, noch van veterinair onjuist handelen.

5.16. Uit het vorenstaande volgt dat de beide klachten ongegrond zullen worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

In de zaken met de nummers 2012/120 en 2012/121:

Verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.