ECLI:NL:TDIVTC:2013:26 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/61

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:26
Datum uitspraak: 22-08-2013
Datum publicatie: 11-10-2013
Zaaknummer(s): 2012/61
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond, geen maatregel
Inhoudsindicatie: De klacht houdt in dat door een van de assistentes op de praktijk waarvan beklaagde mede-eigenaar is, eenmalig zonder enige navraag en voorafgaande diagnostiek een ontwormpasta voor paarden is geleverd. Een tuchtrechtelijke veroordeling acht het college disproportioneel, afgezet tegen het incidentele karakter van de gebeurtenis, waarbij niet ongeloofwaardig wordt geacht dat de praktijk het restrictieve overheidsbeleid respecteert en onderschrijft. Gegrond, zonder oplegging van een maatregel.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y te Z,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 juni 2013. Namens de klachtambtenaar is verschenen mr. A.. Beklaagde is eveneens verschenen, vergezeld door zijn gemachtigde, mr. B.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in dat op 24 oktober 2011 door een van de assistentes op de praktijk waarvan beklaagde mede-eigenaar is, zonder enige navraag en voorafgaande diagnostiek een ontwormpasta (Eraquell injector) voor paarden is geleverd. De klachtambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat beklaagde hiervoor tuchtrechtelijk dient te worden veroordeeld en heeft verzocht hem de maatregel van een berisping op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de onderhavige klachtzaak feitelijk is geïnitieerd door een andere dierenarts tegen wie een onderzoek door de Algemene Inspectiedienst (AID, inmiddels nVWA) liep inzake het onjuist voorschrijven althans leveren van ontwormmiddelen, die daarmee kennelijk wilde aantonen dat ook andere dierenartsenpraktijken ontwormmiddelen verkochten zonder voorafgaande diagnostiek.

3.2. In dat kader is gebleken dat een kennis van de betreffende dierenarts zich in de ochtend van 24 oktober 2011 naar de praktijk van beklaagde heeft vervoegd en aldaar aan de balie aan een assistente heeft verzocht om een ontwormspuit voor een paard, zich daarbij als paardeneigenaar voordoend, terwijl hij dat niet was. In hoeverre er door de betreffende assistente een annamnese is afgenomen is overigens niet precies duidelijk geworden. Wel staat vast dat de assistente de betreffende persoon in het computerbestand heeft geregistreerd en een ontwormspuit aan hem heeft verkocht en meegegeven. 

3.3. Nagenoeg 3 maanden later, op 19 januari 2012, heeft een medewerker van de AID zich tot de praktijk van beklaagde gewend en navraag gedaan over de op 24 oktober 2011 door de assistente geleverde wormspuit. Beklaagde is daarbij gehoord en hij heeft verklaard dat de betreffende persoon aan wie de wormspuit werd geleverd niet als cliënt bij de praktijk bekend was en dat dus ook niet bekend was of deze paarden hield. Beklaagde heeft erkend dat de wormspuit niet op deze wijze had mogen worden afgegeven, maar dat dit is gebeurd door een assistente die nog maar korte tijd in dienst was. In het berechtingsrapport wordt vermeld dat beklaagde de verantwoordelijkheid in deze op zich nam. Met beklaagde werd afgesproken dat hij nog een nadere verklaring naar de AID zou sturen, maar daarvan is nadien afgezien. De AID heeft haar bevindingen neergelegd in een berechtingsrapport. Van de zijde van de klachtambtenaar is vervolgens de onderhavige klacht bij het college ingediend.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

Ten algemene

5.2.  Sedert 1 juli 2008 geldt in Nederland voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren een receptplicht. Het kanalisatieregime is daarbij uitgebreid met een nieuwe categorie diergeneesmiddelen, de zogenoemde URA-diergeneesmiddelen (Uitsluitend op Recept Afleveren), die vanaf 1 juli 2008 door dierhouders uitsluitend van een apotheker of vergunninghouder kunnen worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Achterliggend doel van de aanscherping van de regelgeving is de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in voedselproducten te verminderen, alsook de toenemende resistentie tegen deze middelen tegen te gaan. Van overheidswege is aldus aan de dierenarts de rol van poortwachter toegekend en de dierenarts heeft in de uitoefening van zijn professie de verantwoordelijkheid om bij het voorschrijven van deze middelen selectief en restrictief te werk te gaan en overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.3. Tot de diergeneesmiddelen met de URA-status behoren sinds 1 juli 2008 ook ontwormmiddelen. In eerdere uitspraken heeft dit college als standpunt ingenomen dat bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet van ontwormmiddelen te kunnen komen. Het Veterinair Beroepscollege heeft in een aantal uitspraken (VB 10-12 t/m 10-15) de in acht te nemen uitgangspunten opgesomd, waarbij aansluiting is gezocht bij een publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde d.d. 1 april 2009 met de titel ‘Antiparasitaire middelen en de receptplicht voor paarden’ en in welke uitspraken het beroepscollege tevens heeft bepaald dat de voorwaarden vanaf laatstgenoemde datum onder dierenartsen bekend worden verondersteld.

5.4. In genoemde beroepszaken heeft het Veterinair Beroepscollege de uitgangspunten als volgt opgesomd:

- Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van ontwormmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd;

- Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormmiddelen is het nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, van een bezoek ter plaatse kent. In dit verband zijn onder meer van belang de huisvesting van de dieren, hun aantal, leeftijd en de wormbelasting. Dit laatste kan aan de hand van faecesonderzoek worden nagegaan;

- Indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en de plaats waar ze gehouden worden niet kent, is een bezoek ter plaatse nodig;

- Op basis van de bevindingen van het onderzoek dient een adequaat behandelplan te worden opgesteld;

- De bevindingen dienen te worden vastgelegd in een controleerbare verslaglegging;

- Indien de dierenarts voldoende op de hoogte is van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, kunnen een bezoek ter plaatse en nadere diagnostiek achterwege worden gelaten;

- Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Het is in overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 97, lid 5, onder b ,van de Diergeneesmiddelenregeling, dat recepten voor wormmiddelen voor maximaal één jaar mogen worden voorgeschreven.

5.5. Samengevat komen de voorwaarden erop neer dat het voorschrijven van genoemde URA-middelen moet zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden. Deze bekendheid moet zijn gegrond op de waarneming van de dierenarts van de situatie ter plaatse.

Met betrekking tot de klacht in dit specifieke geval

5.6. Het college stelt voorop dat het in de tot dusverre gewezen jurisprudentie omtrent ontwormmiddelen steeds ging om de verkoop door tussenpersonen c.q. houders van een vergunning als bedoeld in artikel 21 Diergeneesmiddelenwet, die voor de levering van ontwormmiddelen over een door een dierenarts ondertekend recept dienen te beschikken. Diergeneesmiddelen kunnen uiteraard ook rechtstreeks vanuit de eigen apotheek van een dierenartsenpraktijk aan dierhouders c.q. cliënten worden verstrekt, waarbij overigens niet steeds een recept is vereist. Ook in de situatie dat ontwormmiddelen vanuit de eigen praktijk worden geleverd dient dat naar het oordeel van het college echter te zijn gebaseerd op bekendheid met de dieren waar de middelen voor bestemd zijn en met de omstandigheden waaronder ze worden gehouden. 

5.7. In de onderhavige zaak staat vast dat er op de praktijk, waarvan beklaagde een van de medevennoten is, door een van de assistentes een wormpasta is verstrekt aan een onbekend iemand, die geen cliënt bij de praktijk was en die zich als paardeneigenaar voordeed. Daarmee is niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening, de zogenoemde Goede Veterinaire Praktijk, gehandeld. Voor zover in de klacht is gesteld dat hier een ontwormpasta is verstrekt op een veterinair onjuiste wijze, wordt die conclusie door het college gedeeld. Niettemin acht het college termen aanwezig om van het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel aan beklaagde af te zien.

5.8. Allereerst neemt het college daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is van een patroon of structurele gang van zaken in die zin dat er op de praktijk vaker en dus in meer dan één geval verkeerd is gehandeld of meer dan één wormpasta op onjuiste wijze is afgegeven. Van enig nader onderzoek nadien wordt in de stukken ook niets vermeld. Het college gaat er aldus vanuit dat het hier een incident en eenmalige gebeurtenis betrof.

5.9. Het onzorgvuldig handelen is verder niet door beklaagde persoonlijk begaan, maar door een assistente, voor wier handelen een dierenarts overigens wel verantwoordelijk kan zijn. Voor zover van de zijde van de klachtambtenaar echter is gesteld dat aan de betreffende assistente geen goede instructies zijn gegeven, heeft beklaagde zulks bestreden en gesteld dat een en ander door onervarenheid, bij vergissing en ondanks verstrekte instructies heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het college voert het te ver om genoemde stelling van de klachtambtenaar op de onderhavige incidentele gebeurtenis te baseren. Het enige dat in deze zaak immers feitelijk vast staat is dat er eenmalig door een assistente op een veterinair onjuiste wijze is gehandeld bij het verstrekken van een ontwormmiddel. Daaruit volgt nog niet zonder meer dat zij niet of onvoldoende geïnstrueerd zou zijn en overigens evenmin dat het gebeuren representatief zou zijn voor de normale werkwijze op de praktijk.

5.10. Het college ziet verder onvoldoende reden om geen geloof te mogen hechten aan de stelling van beklaagde dat zijn praktijk normaliter een verantwoorde werkwijze op het gebied van het verstrekken van ontwormmiddelen nastreeft, waarbij het van overheidswege voorgestane restrictieve beleid wordt onderschreven. Ook wordt voldoende aannemelijk geacht dat hier niet uit commercieel oogpunt is gehandeld en dat normaliter vanuit de apotheek op de praktijk alleen eigen klanten worden bediend, als door beklaagde gesteld. Het is verder weliswaar zo dat geen sprake is geweest van 'uitlokking' door de AID zelf, maar in dat kader is het college het in zoverre eens met beklaagde dat de zaak toch negatief wordt gekleurd door de onsympathieke wijze waarop bewijsgaring heeft plaatsgevonden, te weten op basis van een vooropgezet plan van een andere dierenarts, die een kennis de praktijk op een hectisch moment heeft laten bezoeken en die van een ondergeschikt personeelslid, niet zijnde een dierenarts, een ontwormspuit geleverd heeft gekregen.

5.11. Op grond van het voorgaande acht het college een tuchtrechtelijke veroordeling van beklaagde disproportioneel, afgezet tegen het incidentele karakter van de gebeurtenis zoals die ten laste is gelegd en het feit dat er kennelijk geen enkele andere controle nadien heeft plaatsgevonden, waar het college niet ongeloofwaardig acht dat de praktijk het overheidsbeleid en de veterinaire jurisprudentie in deze respecteert en wenst na te leven. In dat verband heeft beklaagde ook voldoende aannemelijk gemaakt dat na het voorval met de assistentes nog eens nadrukkelijk is gesproken, om een dergelijk incident voor de toekomst uit te sluiten.

5.12. Ten overvloede wordt overwogen dat beklaagde zich blijkens het berechtingsrapport in eerste instantie weliswaar verantwoordelijk heeft gesteld voor het voorval, maar dat andere vennoten van de praktijk mede of misschien wel eerder verantwoordelijk waren voor de handelwijze van de assistente en evengoed procespartij hadden kunnen zijn, daargelaten dat de klacht mogelijk ook tegen de assistente zelf, mits paraveterinair, had kunnen worden gericht. Beklaagde heeft in dat verband ter zitting met zoveel woorden verklaard dat hij tegenover de AID slechts als spreekbuis heeft gefungeerd, maar dat er twee paardendierenartsen op de praktijk werkzaam zijn en dat daarnaast weer andere dierenartsen specifiek hoofdverantwoordelijk voor het functioneren van de apotheek en het personeel. Als daarvan uit zou worden gegaan, zou tuchtrechtelijke veroordeling van alleen beklaagde ook enige willekeur in zich herbergen, indachtig dat het tuchtrecht een op de persoon gericht karakter heeft, waaraan niet af kan doen dat door klagende partijen wellicht als gemis wordt ervaren dat het onder het huidige veterinair tuchtrecht niet mogelijk is om een klacht tegen een praktijk als zodanig in te dienen.

5.13. Alle omstandigheden bijeengenomen wordt volstaan met de constatering dat hier een ontwormmiddel op veterinair onjuiste wijze is afgeleverd door een assistente van de dierenartsenpraktijk waarvan beklaagde medevennoot is, maar ziet het college onvoldoende aanleiding om beklaagde daarvoor een tuchtrechtelijke maatregel op te leggen. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht in die zin gegrond dat vast is komen te staan dat hier door een dierenartsassistente eenmalig een ontwormmiddel op veterinair onjuiste wijze is afgegeven;

ziet af van het opleggen van een maatregel aan beklaagde.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. J. Hilvering,  drs. I. Hens. drs. A. van der Bas en drs. B. Langhorst-Mak, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2013 door de mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.