ECLI:NL:TDIVTC:2013:22 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/100

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:22
Datum uitspraak: 25-07-2013
Datum publicatie: 12-08-2013
Zaaknummer(s): 2012/100
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak: Beklaagde wordt verweten dat hij het UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddel Glucose 30%, REG NL 1291, op een varkenshouderij heeft achtergelaten. Bewijs onvoldoende overtuigend. Ongegrond.  

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 mei 2013. Daarbij is namens de klachtambtenaar verschenen mr. A. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn gemachtigde, mr. B..

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij het UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddel Glucose 30%, REG NL 1291, op een varkenshouderij heeft achtergelaten, opdat dit middel door de varkenshouder bij zwakke biggen kon worden toegediend. In het klaagschrift is gevorderd beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen van € 500,=. Ter zitting is in afwijking daarvan gevorderd om beklaagde een berisping op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Op 12 mei 2011 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) in het kader van het toezicht  op de naleving van de Diergeneesmiddelenwet een controle bij een varkenshouderij verricht.  In een koelkast op een stal werd een plastic flesje aangetroffen met het etiket ‘Glucose 30%, UDD, REG NL 1291’. Dit middel behoort tot de gekanaliseerde diergeneesmiddel en is geregistreerd voor intraveneuze toepassing bij paarden, geiten, schapen, runderen en varkens. Het middel heeft de UDD-status, hetgeen betekent dat het uitsluitend door een dierenarts mag worden toegepast en niet aan dierhouders mag worden geleverd.

3.2. De varkenshouder in kwestie is op diezelfde dag, 12 mei 2011, door de AID gehoord. Hij heeft daarbij volgens het door de klachtambtenaar in het geding gebrachte berechtingsrapport verklaard dat het middel door zijn dierenarts, beklaagde, was achtergelaten, dat hij, de varkenshouder, niet wist dat hij het middel niet mocht gebruiken, dat hij er vanuit ging dat het een suikeroplossing betrof en dat hij er niet bij stil had gestaan dat dit middel alleen mocht worden toegepast door de dierenarts. De echtgenote van de varkenshouder heeft volgens het berechtingsrapport tegenover de AID aangegeven het eens te zijn met de verklaring van haar echtgenoot. De op schrift gestelde en door beiden ondertekende verklaringen als zodanig zijn overigens niet in het geding gebracht.

3.3. Ongeveer een maand nadien, op 10 juni 2011, is beklaagde door de AID gehoord. In het in het geding gebrachte berechtingsrapport staat terzake de door hem afgelegde verklaring vermeld: ‘ Ik ben vennoot van XXXX BV samen met 4 andere vennoten. Ik ben praktiserend dierenarts op het bedrijf van maatschap V gevestigd te Z.  Ik heb, denk ik dit jaar, een flacon glucose 30% achtergelaten op het bedrijf van maatschap V. Ik was daar toen voor een bedrijfsbezoek. Ik had de glucose 30% achtergelaten ter behandeling van zwakke biggen. Ik wist dat de glucose 30% een UDD diergeneesmiddel is, het is een infuusvloeistof, daarom is het UDD. Ik wist dat ik het daar niet mag achterlaten. We gebruiken het voor orale toediening, het is suikerwater, de veehouder hoeft het niet per injectie toe te dienen’.  In het rapport wordt vermeld dat aan beklaagde is gevraagd of de verklaring hem moest worden voorgelezen of dat hij deze zelf wilde lezen, waarop beklaagde had aangegeven te hebben meegelezen bij het op schrift stellen van de verklaring en daarmee akkoord te zijn. Beklaagde heeft de verklaring niet ondertekend. De klachtambtenaar heeft op basis van het door de AID opgemaakte berechtingsrapport besloten tot indiening van de onderhavige klacht.

3.4. Uit de stukken is gebleken dat beklaagde terzake dezelfde kwestie een transactievoorstel ten bedrage van € 900,= aan het Openbaar Ministerie heeft voldaan. Zulks impliceert overigens dat in de strafzaak geen inhoudelijke behandeling en bewijswaardering door de strafrechter heeft plaatsgevonden.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft in de verweerfase van de onderhavige procedure bezwaar gemaakt tegen de weergave van zijn verklaring door de AID in het berechtingsrapport. Beklaagde heeft gesteld dat er woorden uit zijn verband zijn gerukt en dat zijn verklaring onjuist is opgetekend. Ook is een e-mail d.d. 22 oktober 2012 in het geding gebracht, gericht aan beklaagde en afkomstig van de betrokken varkenshouder en diens echtgenote, waaruit volgt dat de varkenshouder zijn eerder tegenover de AID afgelegde verklaring heeft  ingetrokken. Op het verweer van beklaagde zal hierna nog verder worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, waardoor ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan (vgl. artikel 14, b van de WUD).

5.2. In het klaagschrift is onder de kop ‘verwijtbaarheid’ gesteld dat beklaagde in strijd met de wetgeving en jurisprudentie een diergeneesmiddel met de UDD-status bij een varkenshouder heeft achtergelaten, opdat deze het middel zelf zou kunnen toepassen bij zwakke biggen. 

5.3. Hoofdregel is dat diergeneesmiddelen met de UDD status uitsluitend door dierenartsen aan dieren mogen worden toegediend en door hen niet aan dierhouders mogen worden geleverd. Een zodanig middel was op de betreffende varkenshouderij aanwezig. De vraag is echter of op basis van het bijgebrachte bewijs met voldoende zekerheid kan worden geconcludeerd dat beklaagde het flesje ongeoorloofd aan de varkenshouder heeft geleverd althans daar heeft achtergelaten, hetgeen beklaagde in verweer heeft betwist.

5.4. Het college stelt vast dat het aan de klacht ten grondslag gelegde bewijs per saldo bestaat uit de verklaringen van beklaagde en die van de varkenshouder en diens echtgenote, zoals die verklaringen zijn neergelegd in het berechtingsrapport. Buiten die verklaringen is er geen ander bewijsmateriaal beschikbaar of in het geding gebracht, zo is ook door de gemachtigde van de klachtambtenaar ter zitting bevestigd.

5.5.  Het is evident dat het in het algemeen bij het optekenen van een afgelegde verklaring ten behoeve van een proces-verbaal of berechtingsrapport de voorkeur heeft om een op schrift gestelde verklaring aan de gehoorde persoon voor te lezen en door deze te laten ondertekenen, ter vermijding van discussies achteraf over wat er precies is gezegd, waar verklaringen niet altijd letterlijk zullen worden opgetekend en weergaven daarvan ook een zekere subjectieve interpretatie in zich kunnen dragen. In casu heeft ten aanzien van de verklaring van beklaagde geen voorlezing of ondertekening plaatsgevonden en betwist beklaagde dat hij heeft verklaard op de wijze als in het berechtingsrapport vermeld.

5.6. Beklaagde stelt dat hij door de AID aan het begin van zijn verhoor werd geconfronteerd en beïnvloed met de mededeling dat de varkenshouder reeds had verklaard dat hij, beklaagde, degene was die het middel had achtergelaten. Beklaagde heeft in de stukken althans ter zitting gesteld dat hij, geconfronteerd met die mededeling, tegenover de AID heeft verklaard dat hij het middel zou kunnen hebben achtergelaten, maar dat hij zich eerst veel later heeft gerealiseerd dat dit helemaal niet zo hoefde te zijn. Beklaagde stelt verder tegenover de opsporingsambtenaren in zijn algemeenheid te hebben gesproken over de mogelijke orale toepassing van het middel, zonder daarmee te hebben bedoeld dat orale toepassing in casu door hemzelf of de veehouder bij de biggen plaatsvond, als in het berechtingsrapport volgens beklaagde ten onrechte wordt vermeld. Beklaagde heeft er verder op gewezen dat het middel ook is geregistreerd voor paarden, die de varkenshouder ook hield en waarvoor aldaar een andere dierenarts van een andere praktijk kwam. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat tijdens het gesprek met de AID gaandeweg een onaangename sfeer ontstond en dat hij de verklaring niet heeft willen ondertekenen, juist omdat hij het met de weergave ervan niet eens was, waarna het gesprek is afgebroken.

5.7. Beklaagde heeft voorts aangevoerd dat hij niet in een eerder stadium  tegen de weergave van zijn verklaring in het berechtingsrapport heeft geprotesteerd, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat er geen tuchtrechtelijke vervolging zou volgen, zeker niet na betaling van een transactiebedrag van  € 900,= aan het Openbaar Ministerie. Beklaagde heeft gesteld althans ter zitting verklaard dat dit bedrag door hem zonder enige erkenning van schuld  is voldaan om geen kostbare tijd en negatieve energie meer in deze voor hem en de praktijk vervelende kwestie te hoeven steken. Beklaagde stelt de verklaring evenwel direct althans zodra hij daartoe de gelegenheid kreeg te hebben bestreden toen hem, tegen zijn verwachting in, via het tuchtcollege toch nog een tuchtklacht bereikte.

5.8. Het college overweegt dat aan een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt berechtingsrapport een bijzonder vertrouwen toekomt, gelijk een proces-verbaal in strafzaken, dat een wettig bewijsmiddel betreft waarop een veroordeling zou kunnen steunen (vgl. artikel 344 lid 2 Sv). Dit neemt echter niet weg dat bewijs door de rechter ook toereikend en voldoende overtuigend dient te worden bevonden. Als dat niet het geval is en het bewijs onvoldoende is of er teveel twijfel bestaat, houdt het college als regel aan dat een veroordeling c.q. gegrondverklaring van de klacht achterwege dient te blijven.

5.9. Ook als het college uitgaat van hetgeen terzake de verklaring van beklaagde is opgenomen in het  berechtingsrapport, als zijnde zijn verklaring op dat moment, geldt dat -naast dat beklaagde zijn verklaring niet heeft willen ondertekenen- de varkenshouder zijn verklaring nadien heeft ingetrokken, waar naar het oordeel van het college niet per definitie ongeloofwaardig hoeft te zijn dat men in een later stadium, bijv. na kennisname van de tuchtklacht en nadere overdenking en/of controle van de boekhouding, tot de conclusie is gekomen dat allerminst zeker is dat het flesje door beklaagde is achtergelaten en dat men zich daarover eerder te stellig en voorbarig heeft uitgelaten. In dat verband wordt tevens in aanmerking genomen dat het college uit de stukken heeft begrepen dat het flesje in onaangebroken en dus ongebruikte staat op de varkenshouderij is aangetroffen, niet voorzien van een etiket met gegevens of batchnummer aan de hand waarvan de herkomst van het flesje kon worden achterhaald. Ook kon blijkens de stukken in de administratie van de praktijk van beklaagde geen logboek of factuur voor de levering van het flesje aan de varkenshouder terug worden gevonden. Het hoeft verder niet uitgesloten te zijn dat hetgeen in het berechtingsrapport is opgetekend over de orale toepassing door beklaagde anders is bedoeld en dat beklaagde eerst in de onderhavige procedure tegen de inhoud van het berechtingsrapport heeft geprotesteerd, omdat hij daar eerder geen belang bij had, in de veronderstelling verkerend dat de zaak reeds definitief was afgedaan. Het college heeft vaker gesignaleerd dat beklaagden niet altijd bekend zijn met het onderscheid tussen strafrechtelijke en tuchtrechtelijke afhandeling.

5.10. Op grond van het voorgaande, het gevoerde verweer, de intrekking van de verklaring door de varkenshouder en nu de herkomst van het flesje ook anderszins niet kan worden achterhaald, is er bij het college te zeer twijfel gerezen over de vraag of het beklaagde is geweest die het bewuste flesje heeft geleverd c.q. achtergelaten en wordt het bijgebrachte bewijs daarvoor onvoldoende althans onvoldoende overtuigend bevonden, nog buiten beschouwing latend de stelling dat levering bewust zou hebben plaatsgevonden met de bedoeling dat het door de varkenshouder zelf zou worden toegepast. Het college acht het in dit geval niet correct en gerechtvaardigd om een tuchtrechtelijke veroordeling te baseren op uitsluitend de -hetzij niet ondertekende en nadien bestreden, hetzij nadien op mogelijk aanvaardbare gronden ingetrokken- verklaringen in het berechtingsrapport. Naar het oordeel van het college biedt het berechtingsrapport aldus in casu onvoldoende basis om tot een bewezenverklaring van de geformuleerde klacht te kunnen komen en is daarvoor in dit geval meer bewijs nodig. Gelet hierop en nu er geen andersoortig bewijs is bijgebracht, is het college van oordeel dat de verzochte tuchtrechtelijke veroordeling achterwege dient te blijven en zal de klacht ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. J. Hilvering,  drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. Van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013 door de mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.