ECLI:NL:TDIVTC:2013:19 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/70

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:19
Datum uitspraak: 25-07-2013
Datum publicatie: 12-08-2013
Zaaknummer(s): 2012/70
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   Beklaagde wordt veterinair nalatig handelen verweten bij het vaccineren van zeven pups. Zij zou onvoldoende hygiëne in acht hebben genomen en onzorgvuldig zijn omgegaan met de entstoffen. Ook wordt haar verweten dat zij niet direct en op eigen initiatief tot sectie of nader onderzoek heeft geadviseerd. Klacht stuit af op gebrek aan bewijs. Ongegrond.

X,  klagers

tegen

Y,    beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 30 mei 2013. 

2. DE KLACHT

De klacht komt er samengevat op neer dat beklaagde veterinair nalatig heeft gehandeld bij het vaccineren van zeven pups van klagers. Meer in het bijzonder wordt haar verweten dat zij daarbij onvoldoende hygiëne in acht heeft genomen en onzorgvuldig is omgegaan met de entstoffen. Ook wordt haar verweten dat zij niet direct en op eigen initiatief tot sectie of nader onderzoek heeft geadviseerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op zeven pups van klagers, ruwhaar teckels, geboren op 19 maart 2012 en in eigendom toebehorend aan klagers.

3.2. Op woensdag 2 mei 2012 zijn de pups, die op dat moment nagenoeg 6 weken oud waren, naar de praktijk waar beklaagde werkzaam is gebracht voor hun eerste vaccinaties. Beklaagde heeft de pups individueel klinisch onderzocht. In de patiëntenkaart staat vermeld dat bij een reu een testikel niet was ingedaald, maar dat er verder geen afwijkingen waren bij de pups, die levendig en alert waren. Beklaagde heeft bij de zeven pups het vaccin Nobivac toegediend. 

3.3. Binnen 24 uur zijn er twee pups overleden. Daarover heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen partijen, waarbij ook is gesproken over de mogelijkheid tot pathologisch onderzoek. Op 6 mei 2012 zijn weer twee pups in de ochtend dood aangetroffen en op 8 en 9 mei 2012 zijn nog weer twee pups overleden. In totaal zijn er dus zes van de zeven pups overleden.

3.4. In overleg met de eigen dierenarts en de registratiehouder van het toegediende vaccinatiemiddel heeft pathologisch onderzoek plaatsgevonden, in welk verband er 2 overleden pups voor onderzoek naar de Universiteitskliniek  Utrecht zijn gebracht en 3 overleden pups naar de Gezondheidsdienst voor Dieren in Deventer. Uit de autopsierapporten is geen duidelijk aanwijsbare oorzaak voor het overlijden van de pups naar voren gekomen. Bij enkele pups was na de vaccinatie bij leven nog onderzoek naar het parvovirus verricht. De uitslag bleek negatief.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pups in kwestie, met betrekking tot welke dieren haar hulp was ingeroepen.

5.2. Voor zover klagers hebben gesteld dat beklaagde zich na het overlijden van de pups onverschillig en onbetrokken zou hebben opgesteld, heeft beklaagde bestreden een dergelijke houding te hebben aangenomen en geldt naar vaste jurisprudentie dat klachten over de bejegening van diereigenaren door een dierenarts buiten de reikwijdte van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 vallen. Bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken zijn hier naar het oordeel van het college niet aan de orde.

5.3. Gesteld noch gebleken is dat het klinisch onderzoek van de pups voorafgaande aan de vaccinaties niet naar behoren zou zijn verricht. Beklaagde heeft voorts een hier te lande geregistreerd en gangbaar vaccinatiemiddel bij de pups toegediend, waarvan volgens de stukken ook de expiratiedatum niet was verstreken. Het college is verder niet bekend met gevaarlijke bijwerkingen en gezondheidsrisico’s die niet in de bijsluiter van het middel worden vermeld. De vraag is of beklaagde anderszins verwijtbaar heeft gehandeld.

5.4. In dat verband hebben klagers gesteld dat zij hebben gezien dat, voordat hun pups werden ingeënt, een nest labradorpups in de behandelkamer door beklaagde zijn ingeënt, waarvan er enkele na inenting hun ontlasting in de behandelkamer hebben gedaan. Volgens klagers heeft beklaagde de vloer vervolgens niet grondig genoeg gereinigd. Klagers stellen ook dat, toen zij de behandelkamer werden binnengeroepen, de voor hun pups bestemde injectiespuiten reeds gevuld met entstof op een aanrechtblok buiten de koeling klaar lagen en dat de stickers van de verschillende batchnummers al in de paspoorten waren geplakt. Klagers stellen dat hen niet duidelijk was hoelang de entstoffen buiten de koeling hadden gelegen.

5.5. Voor het college is onvoldoende komen vast te staan dat de verwijten terecht zijn. Beklaagde heeft gesteld dat zij de vloer in de behandelkamer, waar enkele labradorpups hun behoefte hadden gedaan, heeft schoongemaakt en gedesinfecteerd, waar er overigens geen aanwijzingen waren dat de labradorpups een onderliggende ziekte bij zich droegen. Beklaagde heeft verder gesteld dat klagers verlaat voor hun afspraak kwamen, dat daardoor verschuiving in het programma heeft plaatsgevonden en is besloten eerst het nest labradorpups te enten, dat zij ter voorbereiding van de vaccinaties van de pups van klagers de entstoffen in de koelkast had bewaard en die er eerst weer heeft uitgehaald toen zij vernam dat klagers op de praktijk waren gearriveerd. Beklaagde betwist dat de injectiespuiten te lang buiten de koelkast zijn gebleven.

5.6. Gelet op de betwisting daarvan door beklaagde en bij gebrek aan aanvullend bewijs, kan niet met voldoende zekerheid worden aangenomen dat beklaagde onvoldoende hygiëne in acht zou hebben genomen door voorafgaande aan het inenten van de pups van klagers de vloer in de behandelkamer niet afdoende te reinigen, noch kan worden geconcludeerd dat de entstoffen onwerkzaam waren geworden omdat ze te lang buiten de koeling zouden hebben gelegen. Het is in veterinair opzicht ook niet per definitie verwijtbaar om twee nestjes pups na elkaar in te enten, mits er voldoende waarborgen zijn voor de hygiëne. In dat verband geldt tevens dat uit de sectierapporten geen duidelijke aanwijsbare doodsoorzaak naar voren kwam, waar in een van die rapporten, die van de Gezondheidsdienst voor Dieren, nog is vermeld dat plotseling overlijden na vaccinatie een bekend fenomeen is dat gerelateerd lijkt te zijn aan jonge leeftijd, laag lichaamsgewicht, small breeds en castratie. Een oorzakelijke verband tussen vermeend onhygiënisch handelen of onjuist omgaan met entstoffen door beklaagde en het overlijden van de pups is niet komen vast te staan.

5.7. Beklaagde heeft verder gesteld dat zij na het overlijden van de eerste pups wel degelijk heeft voorgesteld om sectie te verrichten alsmede nader onderzoek bij de op dat moment nog levende pups, met dien verstande dat zij met betrekking tot de voorgestelde sectie heeft aangegeven dat de kosten daarvan in beginsel voor eigen rekening kwamen en dat het vanwege de reisafstand ook bij een voor klagers dichterbij gelegen dierenartsenpraktijk kon geschieden. Ook ten aanzien van dit verwijt is dus sprake van tegenstrijdige lezingen en kunnen de feiten niet worden vastgesteld, zodat ook dit klachtonderdeel niet kan slagen.

5.8. Op grond van het voorgaande is niet komen vast te staan dat de verwijten terecht zijn en dat de pups door veterinair nalatig handelen van beklaagde zijn overleden. De klacht stuit dus af op bewijs en zal derhalve ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.