ECLI:NL:TDIVTC:2013:18 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/68

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:18
Datum uitspraak: 25-07-2013
Datum publicatie: 12-08-2013
Zaaknummer(s): 2012/68
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   Beklaagde wordt verweten dat door zijn toedoen de hond van klager een tijdige en juiste diergeneeskundige behandeling is onthouden en daardoor is komen te overlijden. Beklaagde mocht uitgaan van een darminfectie als waarschijnlijkheidsdiagnose. Ongegrond.

X,       klager

tegen

Y,      beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 30 mei 2013. Van partijen is alleen beklaagde verschenen. 

2. DE KLACHT

De klacht komt er samengevat op neer dat de hond van klager door toedoen van beklaagde een tijdige en juiste diergeneeskundige behandeling is onthouden en daardoor is komen te overlijden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Staffordshire Bull Terrier, met de naam XXXXX, geboren op 20 januari 2012.

3.2. Op zondag 1 april 2012 is de hond door een praktijkcollega van beklaagde onderzocht. De klachten waren dat de hond slechte eetlust had, veel spuugde c.q. braakte en onderweg naar de praktijk diarree had gekregen. Na klinisch onderzoek is de betreffende collega qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitgegaan van een maagdarminfectie. De hond heeft injecties met Rimadyl en Primperid toegediend gekregen. Tevens werd Metrazol in tabletvorm voorgeschreven en aan klager medegedeeld dat binnen 24 uur verbetering zou moeten intreden.

3.3. Op 2 april 2012 heeft klager telefonisch contact gehad met de praktijk en aangegeven dat er weinig verbetering was opgetreden. Klager kreeg het advies de ontwikkelingen nog even af te wachten. De patiëntenkaart vermeldt dat de hond nog niet had gegeten, maar wel gedronken en dat hij niet meer had gebraakt.

3.4. Op dinsdagochtend 3 april 2012 heeft opnieuw een consult plaatsgevonden, waarbij beklaagde als behandelend dierenarts betrokken is geweest. Zij heeft een algemeen klinisch onderzoek bij de hond verricht. Vervolgens heeft beklaagde per injectie een antibraakmiddel aan de hond toegediend alsmede fysiologisch zout. Verder is een blikje speciaal voer meegegeven en is de hond met klager mee naar huis gegaan.

3.5. Omdat de hond er de volgende dag, op 4 april 2012, slecht aan toe was, is hij opnieuw onderzocht, dit keer door een collega van beklaagde. De hond bleek slomer dan de vorige dag en braakte veel. De hond is aan een intraveneus infuus gelegd en de betreffende collega heeft besloten tot bloedonderzoek en het maken van een echo. Mede omdat bij buikpalpatie weerstand werd gevoeld en bij de echoscopie veel gas in de darmen werd aangetroffen, rees de verdenking van een corpus alienum c.a. een ileus. Besloten werd tot een operatie ter inspectie, die rond het middag uur plaats heeft gevonden en waarbij geen aanwijzingen werden gevonden voor een corpus alienum. Omdat bij het ileocaecale gedeelte van de darmen geen of minder peristaltiek waarneembaar was, is de darm van de hond geopend en de inhoud eruit gemasseerd. De collega van beklaagde concludeerde dat er waarschijnlijk sprake van een darmobstructie ten gevolge van een darmontsteking. Na afloop van de operatie is de hond aan het infuus gelaten, is er regelmatig Primperid toegediend en is bloed voor onderzoek opgestuurd.

3.6. Op 5 april 2012 is de hond overleden. Er heeft geen sectie plaatsgevonden. Uit het op de dag voor het overlijden van de hond verrichte bloedonderzoek kwam een beeld naar voren passend bij een heftige darminfectie, die door het afweersysteem niet kon worden bestreden. 

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2. Voor zover klager heeft gesteld of bedoeld te stellen dat hij de als gevolg van het overlijden van zijn hond geleden schade vergoed wenst te zien, geldt dat in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel geen schadevergoedingen kunnen worden toegekend. Bijzondere omstandigheden om in het onderhavige geval van dit uitgangpunt af te wijken zijn niet gebleken.

5.3. Het college stelt voorop dat een dierenarts in tuchtrechtelijke zin alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken, hetgeen meebrengt dat beklaagde niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de diergeneeskundige handelingen die door haar collegae zijn uitgevoerd. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat het college er vanuit dat beklaagde alleen bij het consult op 3 april 2012 de behandelend dierenarts is geweest, zodat aan het college uitsluitend het veterinair handelen van beklaagde op die bewuste dag ter beoordeling voorligt.

5.4. Klager heeft met zoveel woorden gesteld dat beklaagde bij dat consult op 3 april 2012 niet of onvoldoende op de hoogte was van de bevindingen van haar collega bij het eerdere consult zondag 1 april 2012, aangezien van dat eerdere consult enkele dagen later nog geen digitaal patiëntenverslag beschikbaar was. Klager stelt dat die informatie omtrent dat eerste consult eerst achteraf en na het overlijden van de hond in de patiëntenkaart is opgenomen. 

5.5. Beklaagde heeft daarentegen in de stukken en ter zitting gesteld dat zij onderwijl het consult op 3 april 2012 naar de balie is gelopen en telefonisch navraag heeft gedaan bij de collega-dierenarts, die de hond op 1 april 2012 had onderzocht. Gelet op de tegenstrijdige lezingen en bij gebrek aan aanvullend bewijs is niet komen vast te staan dat beklaagde niet of onvoldoende op de hoogte was van de medische voorgeschiedenis en van de betreffende eerdere bevindingen van haar collega. Verder kan het voorkomen dat een verslag –om wat voor reden dan ook- tijdens een consult niet onmiddellijk, maar eerst later op een daarvoor geschikter moment in de patiëntenkaart wordt opgenomen. Voor zover klager heeft gesteld dat in de patiëntenkaart onjuistheden zijn opgenomen, gaat dit kennelijk over een consult op 4 april 2012, waar beklaagde echter niet meer bij betrokken is geweest en zijn er ook overigens onvoldoende aanwijzingen die erop duiden dat er bepaalde informatie door beklaagde onjuist zou zijn genoteerd. 

5.6. Met betrekking tot het hier in het geding zijnde consult op dinsdagochtend 3 april 2012 is door beklaagde gesteld dat uit de anamnese was gebleken dat de hond de afgelopen dagen enkele keren gebraakt en verminderde eetlust had. De hond had de avond ervoor voor het laatst iets gegeten en dronk slecht. Van diarree was op dat moment geen sprake meer, alleen wat slijm bij de ontlasting. Volgens beklaagde voelde de buik van de hond soepel aan en waren er darmgeluiden hoorbaar. Verder waren er geen aanwijzingen voor een corpus alienum of een stilstand c.q. verstopping van het maagdarmkanaal. Volgens beklaagde was de hond verder rustig en alert, was geen sprake van koorts, waren de ademhaling, CRT en turgor niet afwijkend, kleurden de slijmvliezen roze en was de polsslag krachtig en regelmatig.

5.7. Het college heeft geen concrete aanwijzingen om aan de gestelde bevindingen van beklaagde te twijfelen en gaat er aldus vanuit dat door haar bij het consult op 3 april 2012 in klinische zin geen alarmerende zaken of bijzonderheden konden zijn geconstateerd, die noopten tot direct nader onderzoek.  Verder geldt dat, waar klager stelt dat de gezondheidssituatie van de hond sedert zondag 1 april 2012 alsmaar was verslechterd, zulks niet geheel strookt met de inhoud van de in het geding gebrachte e-mailcorrespondentie die door hem nadien met de collega van beklaagde is gevoerd.  In een e-mail d.d. 7 mei 2012 wordt door klager beschreven dat de hond die maandag 2 april 2012 tegen de avond was begonnen met eten en dat het iets beter leek te gaan, hetgeen ook is genoteerd in de patiëntenkaart. Hiernaast kan niet worden gezegd dat door beklaagde exact dezelfde behandeling is ingesteld als die welke haar collega twee dagen eerder had ingesteld, met dien verstande dat ook beklaagde koos voor een symptomatische aanpak. Er werd door beklaagde een ander, langer werkend antibraakmiddel (Cerenia) toegediend om de misselijkheid weg te nemen en de eetlust te stimuleren en uit voorzorg en zonder dat er reeds sprake was van uitdroging, is tevens subcutaan fysiologisch zout toegediend, ook al is dit door verzet van de hond tussentijds gestaakt.

5.8. Op grond van het voorgaande acht het college verdedigbaar en veterinair niet onjuist dat beklaagde op grond van de door haar gestelde klinische bevindingen bij het consult op 3 april 2012 niet direct aanleiding heeft gezien tot verder onderzoek en eerstens uit is blijven gaan van een darminfectie als waarschijnlijkheidsdiagnose en een daarop gerichte symptomatische behandeling heeft ingezet. Niet gebleken is dat bij het consult sprake is geweest van dermate acute en ernstige symptomen op grond waarvan zij had moeten besluiten tot direct nader onderzoek of opname, waar het college beklaagde kan volgen in haar redenering dat ten aanzien van een mogelijk onnodige operatie bij een alert hondje van die leeftijd terughoudendheid past. Hier komt nog bij dat onbestreden is gebleven dat door beklaagde de instructie is gegeven direct weer contact op te nemen bij verslechtering of twijfel over de conditie van de hond en dat er geen sectie is verricht, waardoor er geen zekerheid bestaat omtrent de precieze doodsoorzaak. Een en ander brengt mee dat het college onvoldoende aanleiding ziet om te oordelen dat beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij jegens de hond had behoren te betrachten en dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.  

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.