ECLI:NL:TDIVTC:2013:17 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/47

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:17
Datum uitspraak: 25-07-2013
Datum publicatie: 12-08-2013
Zaaknummer(s): 2012/47
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Euthanasie paard zonder instemming eigenaar. Naar het oordeel van het college is onvoldoende kunnen blijken van een acute noodsituatie op grond waarvan euthanasie niet had kunnen worden uitgesteld, teneinde eerst aanvullend klinisch onderzoek te verrichten dan toch in ieder geval (aanvullende) informatie in te winnen bij de kliniek en de eigen dierenarts, alvorens te besluiten om het paard zonder toestemming vrijwel terstond en ter plaatse te euthanaseren. Gegrond: waarschuwing.

X,     klager

tegen

Y,    beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 30 mei 2013. Klaagster en beklaagde waren daarbij aanwezig. Beklaagde werd bijgestaan door haar gemachtigde mr. A. 

2. DE KLACHT

De klacht komt er samengevat op neer dat beklaagde het paard van klaagster onnodig en op basis van onvoldoende onderzoek en informatie heeft geëuthanaseerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op het paard van beklaagde, een Welsh pony met de naam XXXXX, geboren op 5 mei 2007.

3.2. Op 23 februari 2011 liep het paard een botbreuk aan zijn linker voorbeen op. Op advies van de eigen dierenarts is het paard overgebracht naar een gespecialiseerde tweedelijns kliniek. Na het maken van röntgenfoto's is het paard geopereerd en heeft repositie van het gebroken bot plaatsgevonden met behulp van  twee trekschroeven.

3.3. Tijdens het daarop volgende verblijf in de kliniek kreeg het paard koorts en een ontsteking aan het geopereerde been, dat gezwollen raakte. Na behandeling met o.a. antibiotica en pijnstillende medicatie zijn ongeveer een week na de operatie opnieuw röntgenfoto’s gemaakt, waarbij repositie van het botfragment onvoldoende bleek en beide schroeven krom waren getrokken. Door de kliniek werd een tweede (kostenloze) operatie geadviseerd om het bot weer in de juiste positie te zetten en vervolgens te fixeren en zo het been te laten genezen. Klaagster heeft dit advies uiteindelijk niet opgevolgd, maar besloten haar paard naar huis te halen om het in de eigen omgeving zonder de geadviseerde operatie c.q. het behandelplan van de kliniek verder te laten herstellen.

3.4. Klaagster heeft haar paard op 12 maart 2011 bij de betreffende kliniek opgehaald. Alvorens het paard door haar is meegenomen, heeft zij een verklaring ondertekend, onder meer inhoudende dat zij op de hoogte was van het door de kliniek gegeven advies tot verdere behandeling c.q. operatie aldaar en dat zij is gewezen op het risico van vervoer. Feitelijk kwam die verklaring er op neer dat klaagster tegen het advies van de kliniek in handelde en dat vervoer en de beslissing om het paard thuis verder te behandelen voor eigen risico kwam.

3.5. Uit de zich bij de stukken bevindende verklaring d.d. 2 april 2011 van de eigen dierenarts van klaagster blijkt dat hij betrokken is geweest bij de verdere behandeling van het paard, waarbij over de medicatie overleg heeft plaatsgevonden met de tweedelijns kliniek, waar de eerdere operatie was uitgevoerd. In een in het geding gebrachte verklaring van de eigen dierenarts wordt vermeld dat de wond nog op 14 maart 2011 is behandeld met een extra drainage en een antibioticaspoeling, dat het paard op dat moment goed at en dronk, geen koorts had en het linkerbeen voorzichtig begon te belasten, alsmede dat is besloten de medicamenteuze behandeling voort te zetten en een nieuwe afspraak voor de daarop volgende week te maken.

3.6. Op 23 maart 2011, derhalve 11 dagen nadat klaagster haar paard vanuit de kliniek mee naar huis had genomen, is door de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid een onderzoek ingesteld naar de zich op het woonadres van klaagster bevindende paarden, naar het college heeft begrepen, in het kader van een onderzoek naar een gestolen pony.

3.7. Bij dat onderzoek zijn ambtenaren van de bereden politie ook op het paard Bliksem gestuit.

In het zich bij de stukken bevindende rapport d.d. 26 mei 2012 staat vermeld dat door hen is geconstateerd dat het rechter voorbeen van de pony doorhing en kennelijk versleten pezen had, alsmede dat het linkervoorbeen werd ontlast. Verder is vermeld dat het linker voorbeen warm aanvoelde, verdikt was en een open wond vertoonde waar pus uit liep en die al even geen verzorging had gehad. Het rapport vermeldt dat klaagster de eerder genoemde door haar ondertekende verklaring heeft getoond van de kliniek waar het paard was geopereerd en waaruit bleek dat klaagster haar paard tegen het behandeladvies van de kliniek aldaar had meegenomen.

Het rapport vermeldt verder onder meer dat op die bewuste dag, 23 maart 2011, telefonisch contact is opgenomen met de dierenarts van de tweedelijns kliniek, waar het paard eerder was geopereerd. Klaagster betwist dit laatste overigens, stellende dat de betrokken politieambtenaren eerst achteraf contact met bedoelde dierenarts hebben opgenomen, dat haar ouders op die bewuste dag, 23 maart 2011, wel telefonisch contact hebben opgenomen met bedoelde dierenarts, maar dat beklaagde weigerde om met hem via de telefoon te spreken.

3.8. Omdat de betrokken politie-ambtenaren op die bewuste dag beoordeling door een dierenarts nodig achtten, is contact opgenomen met beklaagde, die rond het middaguur ter plaatse is gekomen. Beklaagde stelt dat haar advies werd gevraagd in verband met de slechte conditie van het paard en dat zij, voorafgaande aan haar onderzoek, door politieambtenaren is geïnformeerd over de medische voorgeschiedenis vanaf het moment dat het paard de beenbreuk opliep en over de informatie die was verkregen uit een telefoongesprek met de behandelend arts van de tweedelijns kliniek. Uit het verweer kan worden afgeleid dat beklaagde er ook mee bekend was dat de eigen dierenarts van klaagster het paard na terugkomst van de kliniek nog had gezien.

3.9. Bij haar onderzoek trof beklaagde, naar zij in verweer heeft gesteld, het paard steunend op de achterbenen en leunend tegen de achterwand van de stal aan, waarbij het rechter voorbeen nog iets steunde, maar het kogelgewricht ver richting de vloer was doorgezakt. Volgens beklaagde werd  het linker voorbeen compleet ontlast, waarbij alleen de punt van de hoef op de bodem rustte en was ter hoogte van de elleboog aan de laterale kant een open wond aanwezig. Beklaagde constateerde dat het been rond de wond sterk gezwollen en bij palpatie pijnlijk was, dat crepitatie aanwezig was, dat het been warm aanvoelde en dat de wond exudatief was en iets open stond. Hoewel de temperatuur moeilijk te meten bleek, stelde beklaagde een lichaamstemperatuur vast van 38.1 ºC, een pols van 50 slagen p/m en een ademhaling van 40 slagen p/m, dat de slijmvliezen wit/bleek waren met duidelijke shockrand rond de bovenste voortanden, dat de lymfeknopen retropharyngeaal iets waren opgezwollen en dat de andere normaal waren, dat de CRT iets meer dan 4 seconden bedroeg en dat de turgor voldoende tot traag was. In het in het geding gebrachte rapport van beklaagde d.d. 23 maart 2011 wordt vermeld dat er sprake was van peeselongatie ter hoogte van de kogel en dat het paard zijn complete gewicht zoveel mogelijk verplaatste op de achterhand om te kunnen staan en tijdens het onderzoek niet in staat was een stapje te zetten voor verder onderzoek aan de rechterkant.

3.10. Beklaagde heeft op basis van haar onderzoek geconcludeerd dat sprake was van een niet te genezen fractuur met een geïnfecteerde operatiewond, dat het paard veel pijn had en dat euthanasie de enige optie was. Aangezien klaagster echter geen toestemming voor euthanasie wilde geven, is het paard na overleg met de Landelijke Inspectie Dienst in beslag genomen en is telefonisch contact opgenomen met de Officier van Justitie, die beklaagde heeft gesproken en toestemming tot euthanasie heeft verleend. Rond diezelfde tijd is klaagster door de politie aangehouden en voor verhoor meegenomen.

3.11. Omdat het paard in beslag was genomen mocht de euthanasie niet op het terrein van klaagster plaatsvinden en moest het paard dus naar elders worden vervoerd. Uit het verhandelde ter zitting kwam naar voren dat beklaagde vanwege de conditie van het paard niet wilde instemmen met vervoer van het paard naar elders. Uiteindelijk heeft beklaagde het paard buiten het terrein van klaagster in een trailer van de bereden politie gesedeerd en onder narcose gebracht en vervolgens geëuthanaseerd.

3.12. Naar het college uit de stukken heeft begrepen is tegen klaagster strafrechtelijke vervolging ingesteld ter zake van overtreding van (art. 36 en 37 van) de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren, welke vervolging, naar klaagster heeft gesteld, in een vrijspraak heeft geresulteerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde is tekortgeschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster.

5.2. Het college stelt voorop dat klachten over de bejegening door een dierenarts naar vaste jurisprudentie buiten de reikwijdte van het veterinaire tuchtrecht vallen en dat daarover niet kan worden geklaagd. Bijzondere omstandigheden om van deze hoofdregel af te wijken zijn niet gebleken, waar beklaagde overigens betwist een arrogante en autoritaire houding te hebben aangenomen tegen klaagster en haar familie en zij met zoveel woorden heeft gesteld zich geenszins te herkennen in het beeld dat van haar in de stukken is geschetst.

5.3. Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting, waar klaagster werd vergezeld door een grote groep personen, is gebleken dat de kwestie door haar als enorm aangrijpend en traumatiserend is ervaren. Anderzijds is het college er evenzeer van overtuigd geraakt dat de kwestie ook beklaagde niet onberoerd heeft gelaten en kan haar uiteraard niet worden tegengeworpen dat tegen klaagster strafrechtelijke vervolging is ingesteld. Ter illustratie van haar stelling dat ook zij met het lot van het paard begaan was, heeft beklaagde ter zitting nog verklaard dat zij er bij de politieambtenaren bezwaar tegen heeft gemaakt dat het paard voor euthanasie vanuit de stal naar de politietrailer moest worden vervoerd, omdat zelfs het afleggen van die afstand voor het paard naar haar mening een lijdensweg betekende. Het college zal echter de emoties en belevingen van partijen, zoals die ook ter zitting tot uiting zijn gekomen, in deze buiten beschouwing laten bij de beoordeling van de klacht, nu in een procedure als de onderhavige feitelijk alleen de vraag voorligt of beklaagde in veterinair opzicht juist en overeenkomstig de in acht te nemen maatstaven heeft gehandeld. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

5.4. In zijn algemeenheid geldt dat van een dierenarts mag worden verwacht, alvorens tot euthanasie van een dier over te gaan, daarover eerst in overleg met de eigenaar of houder te treden en toestemming voor euthanasie te verkrijgen. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een acute noodsituatie, waarin een dier ondraaglijk lijdt, zodanig dat euthanasie geboden is en uitstel daarvan in redelijkheid niet in het belang van het dier kan worden geduld. In die situatie hoeft de dierenarts de toestemming van de eigenaar of houder niet af te wachten.

5.5. Als wordt uitgegaan van de informatie die beklaagde stelt ter plaatse via de ambtenaren van de bereden politie te hebben verkregen, te weten dat klaagster de pony tegen een behandeladvies van een gespecialiseerde kliniek niet had laten opereren en mee naar huis had genomen, in combinatie met haar eigen bevindingen, dan valt op zichzelf te begrijpen dat door beklaagde is geconcludeerd dat er sprake was van een situatie zonder reëel perspectief, met een exudatieve wond ter hoogte van de behandelde fractuur zonder vooruitzicht op herstel en een paard dat er slecht aan toe was en pijn leed. Onder zodanige omstandigheden is een advies c.q. voorstel tot euthanasie een reële en verdedigbare optie. Nu klaagster echter niet met euthanasie instemde, ligt de vraag voor of beklaagde in redelijkheid ook zonder toestemming mocht besluiten en direct mocht overgaan tot euthanasie.

5.6. Hoewel duidelijk is dat beklaagde haar werk onder zeer hectische omstandigheden heeft moeten verrichten en er van verschillende kanten grote druk op haar werd uitgeoefend, is het college van oordeel dat bij het besluit van beklaagde om direct tot euthanasie over te gaan kanttekeningen kunnen worden geplaatst. Beklaagde heeft in verweer gesteld dat euthanasie in haar visie de enige optie was, echter had van haar naar het oordeel van het college meer onderzoek mogen worden verwacht althans had zij nadere informatie kunnen en moeten inwinnen. Zo kan uit de stukken worden afgeleid dat het klinisch onderzoek aan de rechterkant niet mogelijk was en dat het paard wel mager maar niet ondervoed was, dat de voerbak leeg was en dat er hooi hing. Behalve dat voor de zekerheid bijv. het (laten) maken van röntgenfoto's overwogen had kunnen worden, kan beklaagde met name worden verweten dat zij zelf geen contact heeft gezocht met andere dierenartsen, die over de medische voorgeschiedenis van het paard konden verklaren.

5.7. Beklaagde had de informatie met betrekking tot de voorgeschiedenis verkregen van de politie en dus uit de tweede hand en zij heeft niet zelf contact gehad met de tweedelijns kliniek c.q. de dierenarts die het dier eerder had geopereerd, noch met de eigen dierenarts waar het paard op dat moment onder behandeling stond. Beklaagde wist, althans had bij navraag kunnen weten dat de eigen dierenarts het paard nog op 14 maart 2011 had gezien en behandeld, dat deze dierenarts kennelijk nog kansen zag en dat door hem een vervolgafspraak was gemaakt. Weliswaar leed het paard volgens beklaagde veel pijn, echter in de gegeven omstandigheden heeft zij zich wellicht teveel laten leiden door de hectiek en had van haar in ieder geval mogen worden verwacht dat zij contact met de eigen dierenarts had opgenomen om diens visie te vernemen en door hem persoonlijk te worden geïnformeerd over de behandeling die gaande was.

5.8. Het college hecht er waarde aan te vermelden niet zonder meer mee te gaan in de  veronderstelling van klaagster dat het paard nog alle potentie had om te genezen. De vele overgelegde verklaringen van getuigen over de fysieke toestand van het paard zijn bepaald niet eenduidig, waar ook reeds een periode van 9 dagen was verstreken sedert de eigen dierenarts het paard had gezien. Dit neemt niet weg dat onvoldoende is kunnen blijken van een acute noodsituatie op grond waarvan euthanasie niet had kunnen worden uitgesteld, teneinde eerst aanvullend klinisch onderzoek te verrichten dan toch in ieder geval zelf  (aanvullende) informatie in te winnen bij de kliniek en bij de eigen dierenarts, alvorens te besluiten om het paard zonder toestemming vrijwel terstond en ter plaatse te euthanaseren. Het college acht de klacht in zoverre gegrond en het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

Verklaart de klacht gegrond, in voege als in rechtsoverweging 5.8 omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, lid 1, sub a, van de Wet op de uitoefening van de geneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering,  drs. J.A.M. van Gils drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.