ECLI:NL:TDIVTC:2013:14 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/62

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:14
Datum uitspraak: 27-06-2013
Datum publicatie: 12-08-2013
Zaaknummer(s): 2012/62
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak. Beklaagde heeft op en veterinair onjuiste en tuchtrechtelijk verwijtbare wijze recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen uitgeschreven. Gegrond: onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,--.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y  te Z,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De

zaak is mondeling behandeld op 25 april 2013. Ter zitting is namens de klachtambtenaar verschenen  mr. A. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn gemachtigde,  mr. B..

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij op een veterinair onjuiste en tuchtrechtelijk verwijtbare wijze recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft uitgeschreven. Namens de klachtambtenaar is verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen van € 2.000,=.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Eind 2010 is door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) een onderzoek verricht betreffende een handelsonderneming met een vergunning als bedoeld in artikel 21 van de Diergeneesmiddelenwet, welke onderneming op basis van die vergunning op recept van een dierenarts aan dierhouders URA-diergeneesmiddelen mocht afleveren.

3.2. De directeur van de onderneming heeft tegenover de AID verklaard dat zijn personeel met een vrachtwagen of bestelbus bij agrarische bedrijven langs ging om daar onder meer URA-diergeneesmiddelen te verkopen. De daarvoor benodigde recepten werden door de betrokken medewerker ter plaatse ingevuld en door de diereigenaar getekend. De werkwijze was volgens de klachtambtenaar aldus dat ter plaatse direct levering plaatsvond en het recept achteraf door een dierenarts werd ondertekend. Beklaagde droeg als dierenarts zorg voor de ondertekening van de recepten. De directeur heeft de AID een ordner met door beklaagde ondertekende recepten overhandigd, betrekking hebbend op de periode van 1 januari 2010 tot 13 december 2010.

3.3. In de overhandigde ordner zaten volgens het klaagschrift c.q. berechtingsrapport 161 door beklaagde ondertekende recepten ten behoeve van rundvee- en schapenhouders voor 17 geregistreerde URA-diergeneesmiddelen ter behandeling van worminfecties, schurft, leverbot en coccidiose bij schapen en runderen, zoals Panacur, Noromectin, Endex, Fasinex en Vecoxan, alsmede Rimadyl bestemd voor runderen.

3.4. De AID heeft aan de hand van de overhandigde ordner en buiten de vergunninghouder met 5 afnemers gesproken en daarvan in het berechtingsrapport verslag gedaan. De gehoorde afnemers verklaarden beklaagde niet te kennen en nimmer te hebben gezien, met dien verstande dat 1 van hen verklaarde dat beklaagde, die hij voordien nimmer had gezien, eenmalig zijn bedrijf zonder afspraak had bezocht en over de voergang was gelopen.

3.5. Vervolgens heeft de AID beklaagde bezocht, die echter geen verklaring heeft willen afleggen. Blijkens het berechtingsrapport heeft beklaagde bij die gelegenheid wel een andere ordner overhandigd, met 385 kopieën van recepten voor URA-diergeneesmiddelen, uitgeschreven in opdracht van een drietal vergunninghouders. In het berechtingsrapport wordt gesteld dat beklaagde de recepten in die ordner heeft getekend.

3.6.  De AID heeft van haar bevindingen melding gedaan aan de klachtambtenaar, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op zijn verweer zal hierna, voor zover nodig,  nog worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. In het hierna volgende worden overigens (wets)artikelen genoemd zoals luidend voor 1 januari 2013.

Ten algemene

5.2.  Bij de beoordeling van deze zaak is van belang dat tengevolge van de implementatie van Europese regelgeving (Richtlijn 2001/82/EG zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/28/EG) er sedert 1 juli 2008 in Nederland voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren een receptplicht geldt. Het gaat daarbij onder meer om URA-diergeneesmiddelen (Uitsluitend op Recept Afleveren), daaronder ontwormmiddelen, die vanaf genoemde datum door dierhouders uitsluitend van een apotheker of vergunninghouder kunnen worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Een recept is overigens niet noodzakelijk als dierenartsen voorschrijven en leveren vanuit hun eigen apotheek. Achterliggend doel van de aanscherping van de regelgeving is de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in voedselproducten te verminderen, alsook de toenemende resistentie tegen deze middelen tegen te gaan. Van overheidswege is aldus aan de dierenarts de rol van poortwachter toegekend en van hen  mag  worden verwacht bij het voorschrijven van deze middelen selectief en restrictief te werk te gaan en overmatig en onnodig gebruik te voorkomen. De gewijzigde regelgeving werd neergelegd in hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet, artikel 77 en verder van de Diergeneesmiddelenregeling en artikel 42 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

5.3. Tot de diergeneesmiddelen met de URA-status behoren sinds 1 juli 2008 ook ontwormmiddelen. In diverse eerdere uitspraken heeft dit college als standpunt ingenomen dat het voorschrijven van recepten voor ontwormmiddelen dient te zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, welke bekendheid moet zijn ontleend aan bedrijfsbezoeken. Meer specifiek ten aanzien van het uitschrijven van recepten voor ontwormmiddelen voor paarden heeft het Veterinair Beroepscollege in een aantal uitspraken (VB 10-12 t/m 10-15) de in acht te nemen voorwaarden en uitgangspunten opgesomd en vastgelegd, waarbij aansluiting is gezocht bij een publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde d.d. 1 april 2009 en in welke uitspraken het beroepscollege tevens heeft bepaald dat de voorwaarden vanaf laatstgenoemde datum onder dierenartsen bekend werden verondersteld.

Met betrekking tot de klacht in dit specifieke geval

5.4. Ten aanzien van de in eerste instantie door de betreffende vergunninghouder aan de AID overhandigde ordner is onbestreden gebleven dat zich daarin 161 recepten bevonden, die door beklaagde waren ondertekend. Ten aanzien van de ordner, die in een later stadium door beklaagde zelf aan de AID is overhandigd, met nog 385 andere van dergelijke recepten, heeft beklaagde in verweer gesteld dat hij niet de enige dierenarts was die de daarin voorkomende recepten heeft ondertekend. Weliswaar wordt in het berechtingsrapport het tegendeel beweerd, echter is daarvan geen verifieerbaar bewijsstuk (bijv. kopieën van recepten) in het geding gebracht, waar de door de AID zelf gemaakte opsomming (bijlage 29 + 30 bij het berechtingsrapport, waarin geen data of namen van dierenartsen worden genoemd) naar het oordeel van het college niet als toereikend bewijs in dat opzicht kan dienen. Nu niet met zekerheid kan worden bepaald hoeveel van de in die tweede ordner aangetroffen recepten er precies door beklaagde persoonlijk zijn ondertekend, wordt volstaan met de conclusie dat beklaagde 161 recepten en in ieder geval een deel van de in de tweede ordner aangetroffen recepten heeft uitgeschreven.

5.5. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of kan worden aangenomen dat die door beklaagde ondertekende recepten zonder enige vorm van voorafgaand onderzoek zijn uitgeschreven. In dat verband bleken de door de AID gehoorde afnemers beklaagde nimmer op hun bedrijf te hebben gezien, behoudens één afnemer, die heeft verklaard dat beklaagde eenmaal over de vloergang van zijn bedrijf was gelopen, maar tevens dat beklaagde niet in de stallen bij de koeien was geweest. Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd verklaard die verklaring niet te betwisten.

5.6.  Hoewel door beklaagde in verweer is aangevoerd dat er wel bedrijfsbezoeken en contacten met dierhouders zouden hebben plaatsgevonden en dat hij de recepten niet achteraf maar vóór levering van de diergeneesmiddelen ondertekende, is daarvan geen enkele vorm van bewijs bijgebracht. Gelet op de andersluidende verklaringen in het berechtingsrapport had beklaagde naar het oordeel van het college niet mogen volstaan met een blote betwisting van de klacht althans komt zulks voor eigen rekening, waar in redelijkheid mag worden aangenomen dat een nadere onderbouwing van zijn betwisting mogelijk moet zijn geweest, bijv. middels getuigenverklaringen. Door, hoewel dat op zijn weg lag, op geen enkele wijze inzichtelijk en aannemelijk te maken dat de werkwijze anders is geweest dan door de klachtambtenaar is gesteld, gaat het college er vanuit dat het grootste deel danwel in ieder geval een groot deel van de hiervoor genoemde 161 (+) recepten voor URA-diergeneesmiddelen door beklaagde zijn uitgeschreven zonder dat hij de dieren waarvoor ze bestemd waren ooit op locatie had gezien en zonder dat hij de omstandigheden waaronder ze werden gehouden van bedrijfsbezoeken kende.

5.7. Naar het oordeel van het college biedt de hiervoor beschreven werkwijze onvoldoende garanties om tot een adequate en restrictieve inzet van URA-middelen te komen, toegespitst op de concrete situatie op een bedrijf en gebaseerd op een diagnosestelling en behandelplan. Op die wijze wordt onjuist, overmatig en onnodig gebruik en dus resistentie in de hand gewerkt, hetgeen de dier- en volksgezondheid schade kan berokkenen. Beklaagde kan worden verweten dat hij uiterst lichtvaardig recepten voor URA-middelen heeft uitgeschreven en aldus op onverantwoorde wijze invulling gegeven aan de poortwachterfunctie die hem door de wetgever in deze is toegekend.

5.8. In verweer is door beklaagde voorts aangevoerd dat de jurisprudentie van de veterinaire colleges tot dusverre ziet op het voorschrijven van ontwormmiddelen voor paarden. Beklaagde stelt dat, waar het in deze zaak gaat om ontwormmiddelen voor de diersoort runderen, hij in de hier in het geding zijnde periode nog niet kon weten en dat ook niet vast stond hoe te handelen bij het uitschrijven van recepten voor ontwormmiddelen voor de diersoort runderen en voor zover dit tuchtcollege in eerste aanleg daar al wel uitspraken over heeft gedaan, die uitspraken dateren van na de hier in het geding zijnde periode.

5.9. Strikt genomen is juist dat het Veterinair Beroepscollege tot dusverre alleen voor wat betreft het voorschrijven van recepten voor wormmiddelen voor paarden de in acht te nemen voorwaarden nader heeft gespecificeerd en vastgelegd. Echter komen ook die voorwaarden  naar de kern genomen neer op het basisprincipe dat het voorschrijven van recepten voor ontwormmiddelen dient te zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, welke bekendheid moet zijn ontleend aan bedrijfsbezoeken.

5.10. Het college meent dat dit basisprincipe ook ten aanzien van het voorschrijven van andere URA-middelen dan ontwormmiddelen alsook voor andere voedselproducerende dieren dan paarden heeft te gelden. Daar komt bij dat het in deze zaak, behalve om ontwormmiddelen, die ingevolge artikel 97 lid 5 onder b Diergeneesmiddelenregeling voor een periode van 1 jaar mogen worden voorgeschreven, bijv. ook gaat om ontstekingsremmende middelen (Rimadyl), die ingevolge art. 97 lid 5 aanhef en onder a Diergeneesmiddelenregeling slechts in de hoeveelheid mogen worden geleverd die is beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om de beoogde behandeling of therapie uit te kunnen voeren voor een periode van maximaal 1 maand, hetgeen impliceert dat voor toepassing een duidelijke indicatie dient te zijn, door een dierenarts te bepalen op basis van voorafgaand individueel onderzoek van de betreffende dieren, waarvan hier niet is gebleken.

5.11. Het beroep van beklaagde op onbekendheid met de in acht te nemen voorwaarden wordt verder verworpen, omdat beklaagde in redelijkheid kon weten en diende te beseffen dat het louter zetten van een handtekening onder een recept voor URA-middelen niet getuigt van Good Veterinairy Practice, aangezien daarmee feitelijk geen of nauwelijks verschil zou bestaan met de situatie zoals die voor 1 juli 2008 gold. In die voorliggende periode waren de hier bedoelde diergeneesmiddelen vrij en ongelimiteerd verkrijgbaar, aan welke situatie de overheid een halt heeft willen toeroepen en in welk verband aan de dierenarts een belangrijke rol als poortwachter is toegekend, teneinde overmatig en onnodig gebruik van deze middelen tegen te gaan en te voorkomen.

5.12. Op grond van het voorgaande acht het college de klacht gegrond. Met betrekking tot de op te leggen maatregel weegt het college mee dat voldoende aannemelijk is geworden dat beklaagde de beschreven werkwijze in deze na het bezoek van de AID heeft gestaakt althans aangepast. Anderzijds rekening houdend met een eerdere tuchtrechtelijke veroordeling, acht het college na te melden maatregel passend en geboden.

 6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.000, = overeenkomstig het bepaalde in  artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst. drs. J.G. Neuteboom en drs. B.A.M. Austie, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013 door de mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.