ECLI:NL:TDIVTC:2013:12 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/51 en 2012/52

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:12
Datum uitspraak: 27-06-2013
Datum publicatie: 12-08-2013
Zaaknummer(s): 2012/51 en 2012/52
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Ongegrond
  • Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Beklaagde sub 1 wordt verweten dat hij een maagdarmoperatie bij een hond heeft uitgevoerd in de wetenschap dat in zijn praktijk niet de vereiste nazorg kon worden geboden. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat hij een onjuist narcosemiddel in een te hoge dosering heeft toegediend en dat hij de hond in desolate toestand en nog onder narcose mee naar huis heeft gegeven. Ten aanzien van beklaagde sub 1: ongegrond. Ten aanzien van beklaagde sub 2: deels gegrond; waarschuwing.

X,     klaagster

tegen

Y1,   beklaagde sub 1 (zaaknr. 2012/51)

Y2,   beklaagde sub 2 (zaaknr. 2012/52)

tezamen te noemen beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Klaagster heeft tegen genoemde beklaagden ieder afzonderlijk een klacht ingediend. Beklaagden hebben ieder voor zich verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde behandeling, die plaatsvond op 25 april 2013. Bij die gelegenheid zijn klaagster en beklaagde sub 2 verschenen. Beklaagde sub 1 heeft zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHT

Beklaagde sub 1 wordt verweten dat hij een operatie heeft uitgevoerd in de wetenschap dat in zijn praktijk niet de vereiste nazorg kon worden geboden. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat hij de hond een onjuist narcosemiddel in een te hoge dosering heeft toegediend en dat hij de hond in desolate toestand en nog onder narcose mee naar huis heeft gegeven.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Bouvier met de naam XXXXX, geboren op 2 april 2007.

3.2. Op 12 april 2012 heeft beklaagde sub 1 de hond onderzocht. Uit de anamnese bleek dat de hond al enkele dagen niet of nauwelijks had gegeten en regelmatig moest braken. De hond was al bij de praktijk onder behandeling vanwege epileptische aanvallen en kreeg daarvoor medicatie in tabletvorm. Tijdens het onderzoek stelde beklaagde sub 1 vast dat de buik zeer gevoelig was en na het maken van röntgenfoto’s bleek in de maag van de hond een soort klosje alsmede draad aanwezig, doorlopend in het duodenum. 

3.3. Met klaagster is de noodzaak van het operatief verwijderen van het copus alienum besproken. Klaagster heeft met een operatie ingestemd, waarbij zij echter wel heeft aangegeven dat, indien tijdens de operatie zou blijken dat er teveel schade was veroorzaakt, euthanasie diende te worden toegepast, waarover zij dan vooraf wilde worden geïnformeerd.

3.4. De lezingen van klaagster en beklaagde sub 1 over hetgeen voorafgaand aan de operatie is besproken komen niet met elkaar overeen. Volgens beklaagde sub 1 heeft hij uitvoerig met de eigenaren gesproken over de mogelijkheid van doorverwijzing naar een kliniek, het wel of niet opereren in de eigen praktijk en was klaagster er van op de hoogte dat de praktijk niet over nachtopvang beschikt. Klaagster stelt daarentegen dat bij het gesprek is aangegeven dat het een gecompliceerde operatie betrof, die extra kosten mee zou brengen. Zij betwist echter dat de mogelijkheid van doorverwijzing is besproken en dat zij ervan op de hoogte was dat de hond na de operatie niet ter observatie op de praktijk kon blijven.

3.5. De maagdarmoperatie heeft nog diezelfde dag plaatsgevonden en is door beklaagde sub 1 uitgevoerd. Beklaagde sub 2 heeft de anesthesie uitgevoerd, waarbij 0.9 ml Sedastart als inductie is gebruikt en 4 ml Propofol. Er is een tube ingebracht en de narcose is onderhouden met zuurstof en isofluraan. Daarnaast is volgens beklaagde sub 2 gedurende de operatie via een infuuspomp een mengsel van 10 ml Fentanyl en 50 ml fysiologische zoutoplossing aan de hond gegeven. Beklaagde sub 2 heeft ter zitting verklaard dat hij vervolgens een deel van de operatie heeft bijgewoond en naar de nevenpraktijk is vertrokken om aldaar spreekuur te houden.

3.6. De operatie heeft blijkens de stukken ongeveer 3 uur in beslag genomen. Tijdens de operatie heeft beklaagde sub 1 het corpus alienum in zijn geheel kunnen verwijderen. Daarbij is tevens een stuk darm weggenomen. Hoewel beklaagde sub 1 geen duidelijke prognose kon geven, waren er volgens hem na de operatie weer volop darmcontracties waarneembaar.

3.7. Na het beëindigen van de operatie is beklaagde sub 1 naar de nevenpraktijk vertrokken en heeft beklaagde sub 2 de verdere nazorg voor zijn rekening genomen. Volgens beklaagde sub 2 waren bij controles de hartslag, ademhaling en CRT in orde. 

3.8. Die middag werd klaagster gebeld door een van de praktijkassistentes met de mededeling  dat zij de hond om 17.30 uur mocht komen ophalen. Klaagster stelt dat de hond bij aankomst op de praktijk koorts had, ontlasting liet lopen en nog geheel buiten bewustzijn was, hetgeen naar klaagster stelt door beklaagde sub 2 zou zijn toegeschreven aan de toegediende pijnstillende medicatie. Klaagster heeft de hond, die door twee medewerkers van de praktijk achter in haar auto werd gelegd, mee naar huis genomen. Na thuiskomst bleef de hond volgens klaagster buiten kennis en is ze omstreeks 18.30 uur overleden.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen op zijn eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken en niet op de handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal derhalve het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 drs. Y1 (zaaknr. 2012/51):

5.3. Klaagster verwijt beklaagde sub 1 dat hij de zware operatie in zijn praktijk heeft uitgevoerd, terwijl hij wist dat aldaar niet de juiste nazorg kon worden gegeven, omdat de hond in zijn praktijk niet de vereiste 48 uur in observatie kon worden gehouden.

5.4. Gelet op de tegenstrijdige lezingen die er door klaagster en beklaagde sub 1 zijn gegeven, is niet met voldoende zekerheid kunnen blijken dat klaagster vooraf niet voldoende en naar behoren is geïnformeerd over de behandelmogelijkheden en dat zij niet wist dat de praktijk niet over avond- en nachtopvang beschikte en dat de hond daar dus gedurende de sluitingstijd van de praktijk niet in observatie gehouden kon worden. Het college gaat voorts niet zonder meer mee in de opvatting van klaagster dat na een maagdarmoperatie als de onderhavige en bij het gebruik van Fentanyl per definitie als strikte eis zou gelden dat de patiënt tenminste 48 uur op de praktijk in observatie zou moeten blijven. Wel is de duur van het verblijf afhankelijk van de mate van herstel van de patiënt en behoort naar vaste jurisprudentie een dier dat na een operatie nog niet uit de narcose is

ontwaakt, niet mee naar huis te worden gegeven. Als door beklaagden gesteld en door klaagster niet weersproken staat echter vast dat beklaagde sub 1 niet bij de nazorg noch bij de beslissing om de hond mee naar huis te geven betrokken is geweest.

5.5. Door klaagster is verder niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat door beklaagde sub 1 bij de operatie als zodanig verwijtbaar fouten zijn gemaakt. Op grond van het vorenstaande kan niet worden geconcludeerd dat beklaagde sub 1 tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts ten opzichte van de hond van klaagster had dienen te betrachten. Dit brengt mee dat de klacht tegen beklaagde sub 1 ongegrond wordt verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 drs. Y2 (zaaknr. 2012/52):

5.6. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat hij de hond een verkeerd narcosemiddel in een te hoge dosering heeft toegediend en dat hij de hond te vroeg mee naar huis heeft gegeven.

5.7. Klaagster heeft het gebruik van Fentanyl als ‘narcosemiddel’ ter discussie gesteld en erop gewezen dat dit middel volgens de productinformatie niet mag worden gebruikt bij honden met een epileptische achtergrond en dat beklaagde bovendien een te hoge dosering zou hebben toegepast.

5.8. Het college ziet in de omstandigheden van het geval onvoldoende aanleiding om beklaagde tuchtrechtelijk te moeten bestraffen voor zijn keuze om Fentanyl als analgeticum, met een vergelijkbare werking als morfine, te gebruiken, noch ten aanzien van de gebruikte dosering daarvan. Behalve dat bij gebreke van een sectieverslag een oorzakelijk verband tussen het gebruik en het overlijden van de hond niet is aangetoond, heeft beklaagde ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat hij er zich bij de inzet en de dosering van het middel zeer wel van bewust was dat de hond aan epilepsie leed en dat er maatregelen zijn getroffen en monitoring heeft plaatsgevonden, zoals bewaking tijdens de narcose met een capnograaf en controle van lichaamstemperatuur en ECG middels een oesophageale temperatuur probe. Beklaagde heeft verder gesteld dat het gebruik van Fentanyl ter pijnstilling niet ongebruikelijk is en ook door de afdeling anesthesiologie van de universiteitskliniek in Utrecht niet als onjuist wordt gezien en hier gedoseerd in combinatie met een fysiologische zoutoplossing middels een infuuspomp is toegediend en niet middels een eenmalige intraveneuze toediening van 10 ml, zoals met de aantekening dienaangaande op de patiëntenkaart wordt gesuggereerd..

5.9. Naar het oordeel van het college treft beklaagde sub 2 echter wel een verwijt voor wat betreft het meegeven van de hond na de operatie. Volgens klaagster toonde de hond bij het ophalen geen enkele reactie en was ze niet aanspreekbaar, hetgeen -naar klaagster stelt- volgens beklaagde een gevolg was van het feit dat pijnstillende medicatie was toegediend. Beklaagde ontkent een dergelijke mededeling te hebben gedaan en stelt dat de hond eerder zelfstandig haar kop had opgetild.

5.10. In ieder geval staat vast dat de hond als gevolg van het feit dat zij al enkele dagen ziek was en door de operatie ernstig was verzwakt en daarna te ziek was om te staan of te lopen en de auto van klaagster in moest worden gedragen. Het is verder voldoende aannemelijk dat de hond zwaar versuft was, mede in aanmerking genomen dat beklaagde heeft gesteld dat hij de narcose bewust niet heeft geantagoneerd omdat hij niet wist hoeveel medicatie de hond in de voorgaande dagen tot zich had genomen en hij bevreesd was voor een epileptische aanval c.q. voor clustervorming. Gelet hierop en mede gelet op de epileptische voorgeschiedenis in combinatie met het feit dat niet in geschil is dat de hond liggend is meegegeven, had beklaagde er naar het oordeel van het college voor moeten kiezen om de hond nog niet mee naar huis te geven, maar vooralsnog op de praktijk te houden om meer zekerheid te verkrijgen over het verdere verloop van het herstel. Daaraan doet niet af dat beklaagde een controleafspraak voor de volgende ochtend heeft voorgesteld en, zoals hij ter zitting heeft verklaard, bij vertrek naar huis de dienstdoende dierenarts heeft  geïnformeerd over de toestand van de hond. Beklaagde sub 2 kan dan ook worden verweten dat hij een na operatie onvoldoende herstelde patiënt mee naar huis heeft gegeven.

5.11. Op grond van het vorenstaande is de klacht tegen beklaagde sub 2 gegrond voor zover het de verleende nazorg betreft en wordt na te melden maatregel passend en geboden geacht. Voor wat betreft de overige klachtonderdelen ziet het college onvoldoende aanleiding tot het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel.

Ten aanzien van beide beklaagden:

5.12. Hoewel zulks geen onderdeel van de klacht vormt, heeft het college geconstateerd dat de patiëntenkaart summier is ingevuld en onvolkomenheden bevat, in welk kader beklaagden wordt gewezen op het belang van een goede en betrouwbare patiëntenadministratie en hen wordt aanbevolen daarin verbeteringen door te voeren.

6. DE BESLISSING

Het College:

ten aanzien van beklaagde sub 1

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.G. Neuteboom en drs. B.A.M. Austie, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

ten aanzien van beklaagde sub 2

verklaart de klacht deels gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.G. Neuteboom en drs. B.A.M. Austie, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.