ECLI:NL:TDIVTC:2013:11 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/43

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:11
Datum uitspraak: 27-06-2013
Datum publicatie: 12-08-2013
Zaaknummer(s): 2012/43
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:     Aan beklaagde wordt hulp gevraagd voor een plotseling ernstig ziek geworden hond, die echter tevens een MRSI-bacterie blijk te hebben. Het college begrijpt dat beklaagde de hond liever niet in haar praktijk wil onderzoeken vanwege besmettingsgevaar. Onderzoek vindt buiten in de kofferbak van een auto plaats en dat wordt in dit geval onvoldoende geacht. In deze bijzondere situatie kan beklaagde worden verweten dat zij geen uitgebreider onderzoek heeft verricht althans niet anderszins heeft georganiseerd dat de hond beter zou zijn onderzocht. Gegrond: waarschuwing.

X,       klaagster

tegen

Y,      beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 april 2013. Beide partijen waren aanwezig.

2. DE KLACHT

De klacht komt er samengevat op neer dat beklaagde veterinair verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot de hond van klaagster. Met name wordt beklaagde verweten dat zij een in levensgevaar verkerende hond bewust spoedeisende hulp heeft onthouden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Cane Corso met de naam XXXXX, geboren op 20 augustus 2004.

3.2. Van de zijde van klaagster is gesteld dat op  20 maart 2012 omstreeks 22.00 uur de tot dan fitte hond hevig begon te hijgen, te trillen en moeizaam liep. Omdat de situatie almaar verergerde, waarbij de hond volgens klaagster ook door de poten zakte, struikelde, tegen het meubilair en andere voorwerpen botste en jankende geluiden voortbracht, heeft haar echtgenoot omstreeks 23.00 telefonisch contact opgenomen met beklaagde, zijnde de dienstdoende dierenarts. 

3.3. Onduidelijk is wie het telefoongesprek aan de zijde van de praktijk in eerste instantie heeft gevoerd, echter voor zover dat door een assistente is geschied, gaat het college er vanuit dat met beklaagde overleg is gevoerd. Volgens klaagster is op basis van de telefonisch verstrekte informatie aangegeven dat bloedonderzoek uitsluitsel zou kunnen geven over wat de hond mankeerde. Vanwege drukte op de praktijk zou het echter nog ongeveer 45 minuten duren voordat de hond geholpen zou kunnen worden en werd afgesproken dat de echtgenoot van klaagster na overleg opnieuw telefonisch contact zou opnemen.

3.4. De echtgenoot van klaagster heeft enige tijd later opnieuw naar de praktijk gebeld. Bij dat telefoongesprek is gemeld dat de hond een meticilline resistente staphylococus pseudointermedius (MRSI-bacterie) op de huid had. In overleg is besloten dat klaagster de hond eerst pijnstillende medicatie -Metacam, dat zij nog in huis had- zou toedienen en het effect daarvan zou afwachten..

3.5. Omdat de toestand van de hond ondanks die medicatie niet verbeterde, heeft de echtgenoot van klaagster op enig moment opnieuw telefonisch contact opgenomen. Beklaagde gaf tijdens dat gesprek blijk van haar zorg over het besmettingsrisico en meldde dat zij vanwege de reisafstand niet kon ingaan op de suggestie van de zijde van klaagster om een huisbezoek af te leggen. Beklaagde heeft in haar verweerschrift gesteld dat zij telefonisch wel heeft aangegeven, dat als de gesteldheid van de hond slecht was, klaagster en/of haar echtgenoot direct met de hond konden langskomen.

3.6. De echtgenoot van klaagster is vervolgens met de hond naar de praktijk van beklaagde gereden. Bij aankomst kwam beklaagde, gekleed in beschermende kleding naar buiten en heeft zij de hond, die in de achterbak van de auto lag, onderzocht. Bij dat onderzoek stelde zij volgens de patiëntenkaart vast dat de hond roze slijmvliezen had, alsmede een lichaamstemperatuur van 39,2ºC en een pols van 120 slagen per minuut. Verder constateerde beklaagde een vertraagde houdingsreactie linksachter en leverde buikpalpatie geen bijzonderheden op. Beklaagde heeft gesteld dat zij geen afwijkingen kon vinden en dat zij, omdat de hond gedurende het onderzoek rustiger werd, heeft geadviseerd de situatie af te wachten en de volgende dag zonodig ter controle bij de eigen dierenarts langs te gaan. Er is geen medicatie verstrekt.

3.7. Beklaagde stelt verder dat zij mede op voorstel van de echtgenoot van klaagster het onderzoek in de auto heeft verricht en dat zij ook in overleg met hem heeft besloten tot een afwachtend beleid. Ter staving van haar stelling heeft beklaagde een verklaring van de haar tijdens het onderzoek assisterende praktijkassistente overgelegd. Klaagster betwist echter dat tijdens het onderzoek enige vorm van overleg heeft plaatsgevonden.

3.8. De volgende ochtend, op 21 maart 2011, omstreeks 8.45 uur, is van de zijde van klaagster opnieuw contact opgenomen met de praktijk en is gemeld dat de hond er erg slecht aan toe was. Niet veel later heeft de eigen dierenarts het overlijden van de hond vastgesteld. Er heeft geen sectie plaatsgevonden, zodat de precieze doodsoorzaak niet is komen vast te staan.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2. Beklaagde werd als dienstdoende dierenarts tijdens de avond- en nachtdienst geconfronteerd met een ernstige zieke hond die een multiresistente bacterie (meticilline resistente staphylococus pseudointermedius) bij zich droeg en die daarvoor onder behandeling van de eigen dierenarts stond. Hoewel beklaagde de hond de noodzakelijke hulp niet wilde onthouden, wenste zij met het oog op het besmettingsgevaar de hond niet in de praktijkruimte op te vangen en te onderzoeken. Na een aanvankelijk afwachtende houding, waarbij uitsluitend telefonisch met de echtgenoot van klaagster werd gecommuniceerd en toediening van pijnstillende medicatie werd geadviseerd in afwachting van een bezoek de volgende ochtend aan de eigen dierenarts, heeft beklaagde de hond uiteindelijk buiten de praktijkruimte in de auto van de echtgenoot van klaagster onderzocht.

5.3. Gelet op het gevaar van besmetting en de daaraan voor de praktijk en dieren van anderen voortvloeiende consequenties, acht het college de keuze van beklaagde om de hond liever niet in de praktijkruimte toe te laten niet onbegrijpelijk, met dien verstande dat beklaagde onder die omstandigheden toch de plicht had te bewerkstelligen c.q. te organiseren dat de hond zo adequaat mogelijke zorg zou krijgen en deugdelijk zou worden onderzocht. Dit geldt temeer nu de hond in de loop van de avond plotseling ernstig ziek was geworden, met de in rechtsoverweging 3.2 beschreven symptomen, waarvan onweersproken is gebleven dat die tijdens de telefoongesprekken door de echtgenoot van klaagster aan beklaagde, al dan niet via de assistente, zijn gemeld, ook al is daarvan in de patiëntenkaart geen melding gemaakt..

5.4. Het college gaat er vanuit dat de beschreven symptomen beklaagde bekend waren en dat zij wist dat de hond die bewuste avond plotseling ernstig ziek was geworden. Tegen die achtergrond is die bewuste nacht naar het oordeel van het college onvoldoende uitgebreid onderzoek verricht, passend bij de ernst van de situatie. Vast staat dat het onderzoek luttele minuten heeft geduurd en dat de enige lichtbron in de auto de binnenverlichting was, zodat de kofferruimte waar de hond in lag slechts spaarzaam verlicht was, hetgeen een gedegen observatie moet hebben bemoeilijkt. Beklaagde stelt dat de slijmvliezen roze waren, dat zij het hart heeft beluisterd, de temperatuur heeft opgenomen (39.2º), de pols heeft gevoeld (120 sl/minuut), de buik heeft gepalpeerd en dat geen sprake was van bijzonderheden of van een situatie waarin zij verdere hulp kon bieden. In de gegeven situatie had zij met die conclusie naar het oordeel van het college echter niet mogen volstaan. Aangezien de hond -naar klaagster onweersproken heeft gesteld- niet zelfstandig kon staan en beklaagde zelf een vertraagde houdingsreactie linksachter constateerde, had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen om de hond uit de auto te tillen om vast te stellen of lopen mogelijk was en of er bijv. geen sprake was van neurologische verschijnselen. Beklaagde heeft dit nagelaten en daar geen gegronde redenen voor aangedragen, noch voor het feit dat niet enige verdere hulp is geboden. Zo had in de eigen praktijk bloedonderzoek kunnen worden verricht, waarover volgens klaagster in het eerste telefoongesprek die avond al was gesproken en had bijvoorbeeld fysiologisch zout of medicatie aan de hond kunnen worden toegediend.

5.5. Beklaagde had er ook voor kunnen kiezen om in afwijking van het gangbare beleid binnen de praktijk en bij wijze van uitzondering toch een visite aan huis af te leggen, als van de zijde van klaagster was voorgesteld, om aldus te bewerkstelligen dat de hond onder betere omstandigheden kon worden onderzocht. Beklaagde heeft aangegeven dat zij op dat verzoek niet is ingegaan omdat het gebied waarvoor zij dienst had daarvoor te groot is, maar naar het oordeel van het college was in het onderhavige geval sprake van een zeer bijzondere situatie en had zij de hulp van een collega kunnen inroepen om gedurende haar afwezigheid in verband met dat huisbezoek stand-by te zijn. In ieder geval hadden in het belang van de hond andere keuzes in de rede gelegen en kan beklaagde worden verweten dat zij geen uitgebreider onderzoek heeft verricht althans dit niet heeft georganiseerd.

5.6. Op grond van het vorenstaande is de klacht gegrond. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond.

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, lid 1, sub a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.G. Neuteboom en drs. B.A.M. Austie, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.