ECLI:NL:TDIVTC:2013:10 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/41

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2013:10
Datum uitspraak: 27-06-2013
Datum publicatie: 12-08-2013
Zaaknummer(s): 2012/41
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Beklaagde behandelt een kat te lang symptomatisch en had eerder voor nader onderzoek en/of euthanasie moeten kiezen. Gegrond: waarschuwing.

X,      klaagster

tegen

Y,     beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek.

Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 25 april 2013. Geen van partijen is daarbij verschenen. De zaak is in raadkamer besproken en er is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

De klacht komt er samengevat op neer dat beklaagde met betrekking tot de kat van klaagster onvoldoende onderzoek heeft ingesteld en het dier onnodig heeft laten lijden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klaagster, een Europese Korthaar met de naam XXXXX, geboren op 7 juni 2010.

3.2. Omdat de kat plotseling ziek werd, heeft klaagster op zondag 1 april 2012 beklaagde als dienstdoende dierenarts geconsulteerd. Beklaagde heeft de kat onderzocht en geconcludeerd dat het dier er qua conditie dermate slecht aan toe was, dat euthanasie een reële optie was, hetgeen zij met klaagster heeft besproken. Op de patiëntenkaart wordt onder meer vermeld dat de kat comateus, sterk vermagerd en uitgedroogd was, met een pols van 160 slagen per minuut, een lage lichaamstemperatuur (onder 32ºC) en een harde buik. Behalve over euthanasie is vervolgens ook over behandelopties en daarmee gepaard gaande kosten gesproken.

3.3. Gelet op de jeugdige leeftijd en het feit dat de kat volgens klaagster in de ochtend nog actief was geweest, is in overleg besloten tot opname teneinde de vitale functies van de kat te stabiliseren (op temperatuur brengen en hydrateren) en verdere diagnostiek te verrichten in de vorm van bloed- en/of röntgenonderzoek. Beklaagde heeft de kat in een hok onder een warmtelamp gelegd, subcutaan fysiologisch zout toegediend en de kat daarnaast Baytril en Buprecare gegeven.

3.4. De volgende dag, op 2 april 2012, bleek de conditie van de kat iets te zijn verbeterd en is gestart met kleine hoeveelheden bijvoeding, waar de kat kennelijk goed op reageerde. In de nacht van 2 op 3 april 2012 kreeg de kat echter diarree, daalde de lichaamstemperatuur en verslechterde de algehele conditie. Aan de therapie werd Finidiar toegevoegd. Als gevolg van een en ander heeft beklaagde klaagster medegedeeld dat de kansen op herstel nog geringer werden ingeschat. Klaagster drong niettemin aan op het instellen van onderzoek om een diagnose te kunnen stellen, waarna beklaagde toezegde dat onderzoek de volgende dag, op 4 april 2012, te zullen verrichten. Daartoe is het echter niet meer gekomen, omdat klaagster de kat op woensdagochtend 4 april 2012 heeft opgehaald en met het dier een andere dierenarts heeft geconsulteerd.

3.5. Bij de opvolgende dierenartsenpraktijk is de kat intraveneus aan een vochtinfuus gelegd en in een couveuse geplaatst. Er is een kleine hoeveelheid bloed afgenomen voor onderzoek. Daaruit kwamen niet dermate afwijkende waarden naar voren, die de uiterst slechte conditie waarin de kat verkeerde konden verklaren, behoudens dat sprake was van een tekort aan witte bloedcellen. Een buikpunctie leverde geen vrij vocht op en het advies was om specifiek onderzoek te doen naar bloedparasieten. Tot een diagnosestelling is het echter niet gekomen omdat de kat in de nacht van woensdag op donderdag is komen te overlijden. Er is geen sectie verricht.

3.6. Klaagster verwijt beklaagde dat zij tijdens de opnameperiode van de kat in haar praktijk tegen de gemaakte afspraken in geen nader onderzoek heeft verricht om een diagnose te stellen. 

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen. Het college laat bij de beoordeling buiten beschouwing de confrontatie die er blijkens de stukken na het overlijden van de kat op de praktijk van beklaagde heeft plaatsgevonden, waarbij de politie is ingeschakeld. In de onderhavige procedure ligt alleen het veterinair handelen van beklaagde ter beoordeling aan het college voor.

5.2. Met klaagster is het college van oordeel dat beklaagde in de periode van opname van de kat een te afwachtende houding heeft aangenomen door zich slechts op symptoombestrijding en stabilisatie van de kat te richten en geen nader onderzoek te doen. Behalve dat onbestreden is gebleven dat met klaagster was afgesproken dat verder onderzoek zou plaatsvinden, was feitelijk niet  bekend wat de jonge en plotseling ernstig verzwakte kat precies mankeerde. Voor zover beklaagde heeft aangevoerd dat zij onderzoek bewust heeft uitgesteld, omdat diagnostiek in haar visie niet levensreddend zou zijn geweest en zij daar de therapeutische meerwaarde niet van inzag, gaat het college niet in dit verweer mee. Mede gelet op het feit dat de kat acuut ziek was geworden en nu beklaagde de mening was toegedaan dat de kat zeer geringe overlevingskansen had, had het in de rede gelegen om op de eerste of tweede dag  bloed- en/of enig ander onderzoek te verrichten teneinde de oorzaak van de ziekte van de kat vast te stellen en aldus het verdere verloop van de behandeling te kunnen bepalen, zo nodig door te verwijzen dan wel conform haar eigen overtuiging bevestigd te krijgen dat verdere behandeling niet zinvol was en euthanasie voor te stellen.

5.3. Afgezet tegen de met klaagster gemaakte afspraken heeft beklaagde naar het oordeel van het college ook verder geen steekhoudende argumenten kunnen aandragen voor het achterwege laten van nader onderzoek. Als zodanige argumenten kunnen niet worden aangemerkt dat de conditie van de kat, ondanks een opleving op dinsdag, te zwak en marginaal was voor bloedonderzoek, dat de buik van de kat op enig moment soepel aanvoelde en de bloeduitslag zou kunnen worden beïnvloed en niet betrouwbaar zijn doordat de kat tegen uitdroging werd behandeld. Ook de stelling dat beklaagde niet de verwachting had iets te vinden wat therapeutisch van belang of van invloed op de prognose kon zijn wordt verworpen. Herhaald zij dat beklaagde  er blijkens de stukken zonder diagnose zelf van overtuigd was dat de kat moribundus was en een uiterst slechte prognose had, en dat nader onderzoek ook uitsluitsel kon geven over de vraag of de behandeling niet moest worden gestaakt. Ook de stelling dat de eigenaar duidelijk beperkt was in haar financiële middelen is niet komen vast te staan en rechtvaardigt de afwachtende houding naar het oordeel van het college niet. Als beklaagde al op basis van het feit dat klaagster enkele keren naar de kosten had geïnformeerd in de veronderstelling verkeerde dat de financiële draagkracht beperkt was, had zij dit met klaagster kunnen bespreken en op basis daarvan in

overleg keuzes kunnen maken. Verder geldt in dit verband overigens dat klaagster bewust heeft ingestemd met opname en zelf heeft aangedrongen op verder onderzoek. Door feitelijk te volstaan met het in leven houden van het dier, heeft beklaagde niet de vereiste zorg aan de kat verleend die in de gegeven situatie had mogen worden verwacht.

5.4. Dat ook de opvolgende dierenartsenpraktijk, zoals beklaagde heeft aangevoerd, geen definitieve diagnose heeft kunnen stellen, doet aan het voorgaande niet af, hetgeen temeer geldt nu op basis van het aldaar verrichte onderzoek al wel een aantal aandoeningen kon worden uitgesloten, maar het niet tot een duidelijke diagnose is gekomen, omdat het onderzoek door het overlijden van de kat werd doorkruist. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.G. Neuteboom en drs .B.A.M. Austie, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.