ECLI:NL:TDIVBC:2013:7 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2013/03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2013:7
Datum uitspraak: 12-09-2013
Datum publicatie: 28-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2013/03
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, geboren op 5 juli 2010, met braakklachten.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 12 september 2013

in de zaak VB 13/03 van

X, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 17 januari 2013 van het Veterinair Tuchtcollege (2011/105),

hierna te noemen: de dierenarts,

tegen

Y, wonende te B,

klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: klager.                        .

1      Het geding

Bij een op 15 maart 2013 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen beroepschrift is de dierenarts in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van

17 januari 2013, waarbij de klacht tegen hem deels gegrond is verklaard en hem de maatregel van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 is opgelegd.

Bij brief van 31 maart 2013 heeft klager op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 28 juni 2013, waar de dierenarts, de klager en zijn echtgenote hun standpunten hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1     Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt

weergegeven, daarbij de dierenarts aanduidend als beklaagde sub 1:

“3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, genaamd Enzo, geboren 5 juli 2010. De hond werd op dinsdag 11 oktober 2011 ziek. Er was sprake van braakklachten waarbij de hond de volgende dag, tot twee keer toe, grote hoeveelheden gelig, slijmerig vocht overgaf.

3.2. Klager heeft op 12 oktober 2011 in de avond de praktijk waar beklaagden werkzaam zijn geconsulteerd. Beklaagde sub 2 heeft de hond bij dit consult onderzocht en geen bijzonderheden geconstateerd, behalve een verhoogde lichaamstemperatuur van 39,2 ° Celsius. Buikpalpatie leverde geen pijnreactie op. Beklaagde sub 1 (lees: sub 2) heeft aangegeven dat er op dat moment in de regio een buikgriepvirus onder honden heerste en dat de hond van klager dit virus mogelijk ook had. In verband hiermee is per injectie Carporal toegediend. 

3.3. Klager heeft gesteld dat de hond in de eerste twee hierop volgende dagen nog enigszins wilde eten en drinken, maar dat de hond daarna alleen nog wilde drinken. Omdat de hond niet at en ook bleef braken, is klager op maandag 17 oktober 2011 naar het spreekuur van de praktijk gegaan. Volgens klager was de hond afgevallen en dronk hij toen ook niet meer. Beklaagde sub 1 heeft de hond bij dit consult onderzocht en uit het verweer blijkt dat hem is gemeld dat de hond slomer was,  weinig tot niets at en braakklachten had, met geel en slijmerig braaksel. Bij het klinisch onderzoek werden volgens beklaagde sub 2 (lees: sub 1) geen afwijkingen vastgesteld. Ook beklaagde sub 2 (lees: sub 1) is vervolgens uitgegaan van een buikgriep als oorzaak van de klachten en heeft een behandeling ingezet met de middelen Cerenia, Metoclopramide, Voreen en Alfatrim. 

3.4. Op 18 oktober 2011 heeft klager in de avond de praktijk van beklaagden gebeld en gesproken met een assistente. Volgens klager at en dronk de hond op dat moment helemaal niet meer. De lezingen lopen uiteen over de vraag wat er over en weer precies is gezegd. 

3.5. De volgende dag heeft de echtgenote van klager vanaf haar werk de praktijk opnieuw gebeld omdat de hond niet meer wilde drinken en wankel op zijn poten stond. De assistente van de praktijk gaf telefonisch aan dat de echtgenote van klager langs kon komen, maar dat het spreekuur tot 14:00 uur liep en dat er na dat tijdstip geen dierenartsen meer aanwezig zouden zijn in verband met vakantie van twee collegae. Omdat het de echtgenote van klager niet lukte om voor 14:00 uur ter plaatse te zijn, heeft ze een voor haar dichterbij gelegen andere dierenartspraktijk gebeld. Tijdens het telefoongesprek met deze praktijk is de conditie van de hond erg achteruit gegaan. Korte tijd na beëindiging van het gesprek is de hond overleden.”

3       De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

 3.1   Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht deels gegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen, daarbij de dierenarts aanduidend als beklaagde sub 1:

“a. Ten aanzien van beklaagde sub 1, dhr. X (zaaknummer 2011/ 105)

5.3. Beklaagde sub 1 wordt verweten dat hij de hond bij het tweede consult op 17 oktober 2011 niet goed heeft onderzocht en niet goed heeft geluisterd naar de gemelde klachten, als gevolg waarvan een onjuiste diagnose is gesteld. Het college overweegt hieromtrent als volgt.

5.4. Na het onderzoek dat door zijn collega, beklaagde sub 2, vijf dagen eerder was uitgevoerd en het daarbij gerezen vermoeden dat de hond buikgriep had, had beklaagde sub 1 er bij het tweede consult naar het oordeel van het college op bedacht moeten zijn dat er meer aan de hand kon zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gezondheidsklachten niet of onvoldoende waren verminderd, ondanks de door beklaagde sub 2 ingezette medicamenteuze behandeling. De hond had bij het tweede consult inmiddels al 5 dagen braakklachten, was vermagerd, sloom, wilde niet of nauwelijks meer eten, maar had anderzijds geen diarree. De symptomen waren naar het oordeel van het college voldoende ernstig om nader onderzoek uit te voeren ter vast stelling van een diagnose. Beklaagde sub 1 heeft naar het oordeel van het college dan ook te snel volstaan met de aanname dat er sprake was van buikgriep en een daarop gebaseerde behandeling ingesteld. Overigens is het college van oordeel dat door hem ook te zeer in het midden is gelaten wanneer de toegediende en voorgeschreven medicatie effect zou moeten sorteren en had het in de rede gelegen voor de volgende dag een vervolgconsult ter evaluatie voor te stellen. Niet is kunnen blijken dat dit is gebeurd.

5.5. Partijen verschillen verder van mening over inhoud van het telefoongesprek dat de volgende dag, op 18 oktober 2011, tussen klager en de assistente van de praktijk heeft plaatsgevonden. Klager stelt dat de assistente aangaf dat het door beklaagde sub 1 toegediende antibioticum tijd nodig had om effect te sorteren en dat klaagster (lees: klager) de situatie en het verdere verloop moest afwachten. Beklaagde sub 1 stelt daartegenover dat zijn assistente tijdens dit telefoongesprek de mogelijkheden van nader onderzoek heeft besproken en klager heeft verteld dat hij diezelfde avond langs kon komen als hij het niet vertrouwde. Volgens beklaagde sub 1 is bij dit telefoongesprek ook geen noodsituatie gemeld. Gelet op de tegenstrijdige lezingen is voor het college niet duidelijk wat er tijdens dit telefoongesprek over en weer precies is gezegd, noch of de betreffende assistente op persoonlijke titel dan wel op aanwijzing van beklaagde sub 1 klager te woord heeft gestaan. In ieder geval zijn de feiten dienaangaande niet vast komen staan en kan bij gebrek aan toereikend bewijs niet worden vastgesteld dat er bij het bewuste telefoongesprek noodzakelijke medische zorg zou zijn geweigerd, zodat de klacht op dit punt niet kan slagen.

5.6. Het vorenstaande neemt niet weg dat beklaagde sub 1 er bij het consult op 17 oktober 2011 te snel en te lichtvaardig vanuit is gegaan dat de hond buikgriep had en dat hij dus een te afwachtende houding heeft aangenomen door nader onderzoek achterwege te laten. In zoverre acht het college de klacht tegen hem gegrond, waarbij de hierna in het dictum te noemen maatregel passend en geboden wordt geacht.”

4          De grieven en het verweer

4.1       De dierenarts meent, dat het Veterinair Tuchtcollege bij de boordeling van zijn handelen te veel heeft geredeneerd vanuit de wetenschap van het latere overlijden van de hond.

Tijdens het bezoek op 17 oktober 2011 maakte de hond volgens de dierenarts niet echt een zieke indruk, was de turgor goed en at hij graag Frolic. Een eenmalige NSAID-injectie, 5 dagen eerder gegeven door zijn collega Z, vond en vindt de dierenarts geen volledige behandeling van een vermoedelijke buikgriep. Naar zijn mening was op 17 oktober sprake van een hond, die nog niet voldoende was hersteld van een vermoedelijke buikgriep, waarvoor hij nog geen volledige en langer dan één dag werkende behandeling had gehad.

Omdat de hond op 17 oktober volgens objectieve parameters geen duidelijk zieke indruk maakte, acht de dierenarts de keuze voor een –naar eigen zeggen- intensievere en uitgebreidere behandeling, gericht op buikgriep, met de instructie terug te komen als het niet beter zou gaan, veterinair niet onjuist.  

Voorts heeft de dierenarts aangevoerd, dat naar zijn mening op dinsdagavond 18 oktober 2011 een heel andere situatie is ontstaan, omdat de hond toen niet meer at en dronk. Klager heeft er echter volgens de dierenarts zelf na telefonisch overleg niet voor gekozen op die dinsdagavond of woensdagochtend 19 oktober 2011 langs te komen. Het primaire advies van de assistente tijdens het telefoongesprek op dinsdagavond 18 oktober om langs te komen is niet door klager opgevolgd.

4.2      Klager heeft  gemotiveerd verweer gevoerd, waarop voor zover voor de beoordeling

in beroep van belang hieronder zal worden ingegaan.

5.       De beoordeling van het beroep  

5.1       Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel, dat de dierenarts er na het door zijn collega vijf dagen eerder uitgevoerde onderzoek en het daarbij gerezen vermoeden dat de hond buikgriep had, bij het tweede consult op bedacht had moeten zijn dat er meer aan de hand kon zijn. Het Veterinair Beroepscollege neemt hierbij in aanmerking, dat de gezondheidsklachten niet of onvoldoende waren verminderd, hetgeen,  hoewel de door zijn collega ingezette medicamenteuze behandeling beperkt is geweest, bij een normale buikgriep wel het geval had moeten zijn geweest. De mededeling van klager, dat de hond inmiddels al vijf dagen braakklachten had, was vermagerd, sloom was, niet of nauwelijks meer wilde eten, maar anderzijds geen diarree had, had voor de dierenarts aanleiding moeten zijn niet voort te borduren op een eerder door zijn collega gestelde vermoedelijke diagnose maar zelf de regie in handen te nemen. Hij had niet langer een afwachtende houding moeten aannemen en direct uitgebreider onderzoek (röntgen- en/of bloedonderzoek) moeten doen of in elk geval daarvoor zelf met klager een afspraak moeten maken voor de volgende dag. De omstandigheid, dat de hond tijdens het bezoek een Frolicje at, doet aan het voorgaande niet aan af, omdat de dierenarts erop bedacht had moeten zijn, dat de hond dit korte tijd later, zoals volgens klager ook gebeurd is, weer uit zou braken.

5.2  Het vorenoverwogene brengt met zich, dat de grieven van de dierenarts geen doel treffen, dat het Veterinair Beroepscollege de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde maatregel passend en geboden acht en dat derhalve het beroep dient te worden verworpen.

4         De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. G. van der Wiel,

mr. Y.A.J.M. van Kuijck, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en dr. L.M. Derkx-

Overduin (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het

openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 12 september 2013 in                                   

tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                 w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris