ECLI:NL:TDIVBC:2013:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2012/23

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2013:4
Datum uitspraak: 25-04-2013
Datum publicatie: 28-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2012/23
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verslaglegging bevindingen bij gelegenheid van inbeslagname paarden.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 25 april 2013

in de zaak VB 12/23 van

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990, klager in eerste aanleg, appellant van een uitspraak van 9 augustus 2012 van het Veterinair Tuchtcollege (2011-92),

hierna te noemen: X

tegen

Y, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg , verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.

1      Het geding

Bij beroepschrift van 3 oktober 2012 is X bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 9 augustus 2012, waarbij de door X tegen haar ingediende klacht, dat zij een (grotendeels) onjuiste diergeneeskundige verklaring heeft opgesteld ten aanzien van een groep door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) in beslag genomen paarden, ongegrond is verklaard.

De dierenarts heeft schriftelijk gereageerd op het door klager in beroep gestelde.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 14 maart 2013, waar Z als gemachtigde van de klachtambtenaar aan de hand van door haar overgelegde pleitnotities, en de dierenarts, bijgestaan door W, hun standpunten hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1    Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van deze zaak als volgt weergegeven:

“3.1. De zaak heeft betrekking op de inbeslagname door de AID van een groep van 19 paarden in verband met de wijze waarop deze door de eigenaar werden gehouden en verzorgd. Uit de stukken is gebleken dat tussen de AID en de betreffende eigenaar in het verleden al eens een soortgelijke kwestie heeft gespeeld. 

3.2. Bij controles op 4, 12 en 17 mei 2010 is door een opsporingsambtenaar c.q. toezichthouder van de AID geconcludeerd –verkort weergegeven- dat de paarden  (te) mager waren, slecht verzorgd werden (zonder voldoende en goed voer) en dat hun huisvesting ernstig te wensen overliet, zonder droge ligplaatsen en zonder dat in de op het terrein aanwezige schuur ruimte aanwezig was om de paarden te huisvesten.

3.3. De bevindingen van de betrokken ambtenaar zijn nadien in een toezichtrapport GWWD met nr. 60014 d.d. 20 mei 2010 neergelegd, dat in het onderhavige geding is overgelegd en waarin wordt vermeld dat bij de controle op 4 mei 2010 ook een dierenarts van de nieuwe Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: nVWA) aanwezig was. In het klaagschrift wordt gesteld dat deze dierenarts, V, heeft vastgesteld dat de lichamelijke toestand van de paarden slecht was en dat de omstandigheden waaronder de dieren werden gehuisvest zeer slecht waren. De schriftelijke verklaring die deze dierenarts blijkens het toezichtrapport zou hebben opgesteld, is niet in de onderhavige tuchtprocedure in het geding gebracht, hetgeen overigens wel in de rede had gelegen.

3.4. De paardeneigenaar is door de AID verzocht verbetering in de situatie aan te brengen. In het klaagschrift en/of toezichtrapport wordt vermeld dat hem, onder aanzegging van bestuursdwang, is verzocht er voor te zorgen dat de paarden steeds over een droge ligplaats konden beschikken, dat er meer en beter voer moest worden verstrekt, dat de magere dieren individueel moesten worden gevoerd en dat de dieren moesten worden ontwormd.  Uit de stukken kan worden afgeleid dat de paardenhouder daar niet althans niet voldoende aan heeft willen meewerken en dat hem op 12 mei 2010 door het ministerie (Dienst Regelingen) een waarschuwingsbrief is verzonden. Die brief is niet in het geding gebracht, maar het college heeft uit de overige stukken afgeleid dat beklaagde in die brief is gesommeerd de paarden binnen drie dagen naar een locatie te brengen waar ze te allen tijde droog en schoon konden staan en/of liggen.

3.5. Bij de controle op 17 mei 2010 heeft de AID vastgesteld dat de situatie onvoldoende was verbeterd en is daarvan opnieuw melding gedaan aan het ministerie (Dienst Regelingen). Vervolgens is besloten om, ex artikel 5:31 van de Awb, over te gaan tot het toepassen van (spoed)bestuursdwang, dus zonder daaraan een last vooraf te laten gaan en zonder de eigenaar nog een hersteltermijn te gunnen, in dit geval door de paarden in beslag te nemen en elders onder te brengen. Een en ander is door het ministerie nadien schriftelijk vastgelegd in een besluit van 27 mei 2010.

3.6. De paarden zijn op 18 mei 2010 door de AID in beslag genomen. Uit de stukken heeft het college begrepen dat daarbij geen dierenarts van de nVWA aanwezig was. Wel was aanwezig dierenarts U, die op verzoek van de AID ter plaatse is gekomen nadat een paard tijdens het opladen gewond raakte. Blijkens de stukken had deze dierenarts op 11 mei 2010 aan de AID gemeld dat de paarden werden verwaarloosd.

3.7. Op de dag van inbeslagname, 18 mei 2010, heeft de verzorgster van de paarden ook de eigen dierenarts gevraagd ter plaatse te komen in verband met het bij het opladen gewond geraakte paard. Daarnaast heeft de eigenaar twee andere dierenartsen, onder wie beklaagde, benaderd om ter plaatse te komen. Alle paarden zijn uiteindelijk door de AID meegevoerd, met dien verstande dat het gewond geraakte paard naar een kliniek is vervoerd en nadien moest worden geëuthanaseerd. Beklaagde heeft van haar bevindingen op de dag van inbeslagname verslag gedaan in een schriftelijke verklaring d.d. 28 mei 2010.

3.8. De dierenarts aan de zijde van de AID, U, heeft twee dagen na inbeslagname de paarden individueel onderzocht en daarvan verslag gedaan in een brief van 27 mei 2010, waarin door hem is geconcludeerd dat er sprake is geweest van het onthouden van de nodige zorg aan de paarden. Hiernaast heeft deze dierenarts een brief d.d. 14 juni 2010 opgesteld waarin staat vermeld dat de meeste paarden na onderzoek een lage lichaamsconditie (body conditie score) hadden. Twaalf paarden zouden daags na de inbeslagname qua lichaamsconditie niet hoger scoren dan 1 (mager), één paard zou een score hebben gehad van 1-2,  twee paarden een score van 2 (redelijk), weer twee andere paarden een score van 2-3 en bij nog eens twee paarden werd door U een body conditie score van 3 (goed) vastgesteld. Verder kwam naar aanleiding van een door de Gezondheidsdienst voor Dieren verricht mestonderzoek op 26 mei 2010 naar voren dat alle paarden wormen hadden.

3.9. Bij uitspraak van 5 november 2010 heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, op een daartoe strekkend verzoek van de eigenaar, geoordeeld dat de in beslaggenomen paarden (voorlopig) aan hem moesten worden teruggeven. Aan die beslissing werd ten grondslag gelegd, samengevat, dat de noodzaak tot het toepassen van (spoed)bestuursdwang onvoldoende was gebleken en dat moeilijk viel in te zien waarom er geen ruimte is geweest voor het bieden van een hersteltermijn. De voorzieningenrechter heeft daarbij onder meer betekenis toegekend aan het feit dat er omtrent de vermeende verwaarloosde staat van de paarden discrepantie bestond tussen de dierenartsen aan beide zijden, alsmede onder meer aan het feit dat er in die procedure ter zitting geen duidelijkheid is verkregen over (de mogelijkheid van) huisvesting in de schuur.

3.10. Het college heeft uit het verhandelde ter zitting begrepen dat de beroepsprocedure bij College van Beroep voor het Bedrijfsleven in de bodemzaak tussen de paardeneigenaar en het ministerie -omtrent het besluit tot het met spoed in beslag nemen van de paarden- nog lopende is. Het college heeft uit de stukken voorts afgeleid dat tegen de paardenhouder ook strafrechtelijke vervolging is ingesteld, wegens schending van onder meer de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (art. 36 lid 1 en lid 3, art. 37). De uitkomst van die strafrechtelijke procedure is het college niet bekend.

2.2   De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

“5.1. Het college stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie het door een dierenarts afgeven van een verklaring omtrent de gezondheidssituatie van een dier een diergeneeskundige handeling betreft die onder de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt. In het geding is de vraag of beklaagde dienaangaande te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de betrokken dieren dan wel voor de diergezondheidszorg in het algemeen ernstige schade kon ontstaan (vgl. artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde).

5.2. De zaak is in zoverre bijzonder en afwijkend van eerder aan het college voorgelegde klachten omtrent diergeneeskundige verklaringen, dat het hier niet gaat om bijv. een keuring voor gebruik in de wedstrijdsport of om een verklaring in het kader van een noodslachting of geschiktheid voor vervoer, waaromtrent in eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges reeds criteria zijn geformuleerd.

5.3. Als door beklaagde in verweer en ter zitting benadrukt en door X ook onvoldoende weerlegd, gaat het college er vanuit dat beklaagde door de eigenaar feitelijk niet meer is gevraagd dan om een beoordeling te geven over de gezondheidstoestand c.q. conditie van de betreffende paarden, die op dat moment in beslag werden genomen. Gelet op die specifieke en in die zin beperkte opdracht, is het college van oordeel dat van beklaagde niet behoefde te worden gevergd om elk dier aan een uitgebreid individueel klinisch onderzoek te onderwerpen (daargelaten dat zij heeft aangevoerd dat dit in de gegeven onrustige situatie niet mogelijk was) en mocht zij haar opinie in redelijkheid baseren op een beoordeling á vu. Het college heeft onvoldoende reden om aan te nemen dat beklaagde de conditie c.q. gezondheidstoestand van de paarden onvoldoende heeft kunnen beoordelen. Het college acht ook niet onaannemelijk dat een dergelijke beoordeling mogelijk is geweest binnen het tijdsbestek –ongeveer 20 minuten- dat beklaagde ter plaatse is geweest. Beklaagde heeft ter zitting verder gesteld dat zij de nodige ervaring in de paardengeneeskunde heeft, op grond waarvan het college tot uitgangspunt neemt dat zij op dat gebied in beginsel voldoende deskundig moet worden geacht.

5.4. Beklaagde heeft gesteld dat zij vooraf met de eigenaar van de paarden nimmer contact had gehad, ook nimmer eerder op deze locatie was geweest en in de veronderstelling verkeerde dat zij voor een second opinion ter plaatse kwam. Beklaagde heeft in haar verklaring opgeschreven dat er uiterlijk geen beschadigingen aan de paarden konden worden waargenomen en dat de conditie van de paarden redelijk tot goed was, op twee paarden na, die vrij schraal waren. Beklaagde heeft voorts geschreven dat er voldoende voer en drinkwater beschikbaar was, dat de bodembedekking droog was en dat de toegang tot de stal op dat moment was afgesloten omdat de eigenaar net aan het voeren was. Beklaagde heeft in haar verklaring geconcludeerd dat de groep paarden op dat moment niet in verwaarloosde staat verkeerde en dat er naar haar mening geen reden was om de dieren in beslag te nemen. Beklaagde heeft voorts geschreven dat zij later op de dag nog is gebeld door een medewerkster van de AID, aan wie zij desgevraagd heeft laten weten dat er geen medische redenen waren die aan vervoer van de paarden in de weg stonden, waarbij zij tegelijkertijd wel haar zorgen heeft geuit omtrent de wijze waarop met de paarden werd omgegaan bij het opladen en vervoeren. Beklaagde heeft in haar verweer benadrukt dat de dierenartsen aan de zijde van de AID op andere dagen en onder andere omstandigheden tot hun bevindingen zijn gekomen. Ook heeft zij aangevoerd dat zij in de strafrechtelijke procedure die tegen de paardeneigenaar is aangespannen als getuige is gehoord en dat zij, onder ede, bij haar verklaring is gebleven.

5.5. In zijn algemeenheid geldt dat oordelen en visies van dierenartsen c.q. deskundigen niet per definitie eensluidend hoeven te zijn. Voorts is welhaast onvermijdelijk dat verklaringen als hier aan de orde ook altijd enige mate van subjectiviteit in zich hebben en dat in de onderhavige zaak met name relevant is op basis van welke onderliggende vraagstelling de verklaring door beklaagde is opgesteld. Het college heeft geen aanwijzingen die erop duiden dat zij in deze kwestie niet te goeder trouw zou hebben gehandeld. De onderhavige zaak heeft in zoverre dan ook een uiterst principieel karakter en beklaagde zou naar het oordeel van het college uitsluitend veterinair nalatig handelen kunnen worden verweten als haar verklaring op een kennelijke misslag zou berusten en pertinent ondeugdelijk zou zijn. Aan haar verklaring zouden dan in objectieve zin zodanige ernstige bezwaren en gebreken moeten kleven, dat zij niet had mogen concluderen wat zij heeft geconcludeerd, alles in het licht van de (beperkte) opdracht die zij had gekregen. 

5.6. Het college overweegt andermaal dat het in deze zaak niet ging om de vraag of de in

een paddock rondlopende paarden geschikt waren voor bijv. sportwedstrijden, maar om een beoordeling van hun gezondheidssituatie, in het kader van een inbeslagname op grond van vermeende verwaarlozing. Dienaangaande ziet het college te weinig grond om beklaagde tuchtrechtelijk te moeten veroordelen voor het feit dat zij in deze kwestie een (eigen) visie heeft gehad, die afweek van die van de dierenartsen aan de zijde van de AID, en die erop neer kwam dat de dieren niet in verwaarloosde staat verkeerden, met dien verstande dat enkele paarden vrij schraal waren. Door X zijn foto’s van de paarden en de situatie ter plaatse in het geding gebracht (overigens niet van de binnenkant van de schuur). Van die foto’s hebben er twee betrekking op de dag van inbeslagname. Ter zitting heeft beklaagde ook zelf nog videobeelden van de inbeslagname van de paarden aan het college en U getoond. Op de door X overgelegde foto’s is te zien, dat enkele paarden schraal en mager waren, hetgeen beklaagde echter ook heeft opgeschreven. De overige foto’s alsook het beeldmateriaal dat beklaagde zelf heeft getoond, duiden er weliswaar op dat de voedingstoestand van een aantal van de overige paarden beter had gekund, maar rechtvaardigen ten aanzien van de gezondheidstoestand van de paarden in het algemeen niet de conclusie dat beklaagde niet tot haar verklaring had kunnen komen en daarin niet had mogen opnemen dat de dieren in haar visie niet in verwaarloosde staat verkeerden. Daaraan doet niet af dat achteraf is gebleken dat zij de leeftijd van de paarden mogelijk iets te jong heeft ingeschat.

5.7. De verklaring van beklaagde betrof verder een momentopname en op basis van het dossier zoals dat aan het college is voorgelegd is er geen reden om te twijfelen aan haar constatering dat op die bewuste dag de ondergrond droog was en dat er ruim voldoende voer en voldoende drinkwater beschikbaar was. Beklaagde hoefde zich naar het oordeel van het college ook niet te verdiepen in de voorgeschiedenis en het conflict dat er kennelijk al geruime tijd tussen de eigenaar en de AID bestond, noch in allerhande mogelijke belangen. Het college acht aanvaardbaar dat beklaagde zich heeft geconcentreerd op het moment zelf en haar bevindingen daarop heeft gebaseerd. Dat ook haar verklaring is meegewogen door de voorzieningenrechter, die vrij was in de waardering van de hem aangeleverde bewijsmiddelen, kan haar op grond van het voorgaande niet worden tegengeworpen.

5.8. Op basis van het overgelegde dossier en in aanmerking genomen de specifieke opdracht die beklaagde had gekregen, kan naar het oordeel van het college niet worden geconcludeerd dat zij te lichtvaardig en niet zorgvuldig genoeg tot haar conclusies is gekomen, noch dat deze in veterinaire zin als onjuist en in strijd met de waarheid zouden moeten worden gekwalificeerd en dat daar -ook in het kader van de procedure bij de voorzieningenrechter- geen waarde of betekenis aan zou mogen toekomen. Dat enkele dagen na de inbeslagname  bij een individuele beoordeling op verzoek van de AID door een andere dierenarts lage body conditie scores zijn vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Beklaagde heeft ter zitting aangevoerd dat de bedoelde scores subjectief en voor discussie vatbaar zijn en dat deze scores ook eerst achteraf en onder andere omstandigheden zijn vastgesteld. Ten aanzien van het feit dat een hoefsmid een verklaring op schrift heeft gesteld, waarin is opgenomen dat de hoeven op 2 juni 2010 verwaarloosd waren, geldt dat dit 14 dagen na de inbeslagname is vastgesteld en beklaagde zich overigens in haar verklaring niet over de kwaliteit van de hoeven heeft uitgelaten, nog daargelaten of dit voldoende reden zou kunnen opleveren voor een inbeslagname. Ten overvloede wordt overwogen dat beklaagde in haar visie niet alleen stond en dat op die bewuste 18e mei 2010 ook twee andere dierenartsen (T en S) ter plaatse zijn geweest, op verschillende tijdstippen, die blijkens de stukken eveneens van mening waren dat de paarden, hoewel er enkele schraal c.q. mager waren, niet in verwaarloosde toestand verkeerden.

5.9. Aldus is naar het oordeel van het college onvoldoende gebleken dat aan de verklaring van beklaagde zodanige gebreken zouden kleven dat deze ondeugdelijk zou zijn en dat uitsluitend aan de opinie van de dierenartsen aan de zijde van de AID gewicht zou mogen toekomen, ook in het kader van de vraag of hier qua gezondheidsstaat van de paarden sprake was van een uiterst zorgwekkende noodsituatie, die noopte tot onmiddellijk ingrijpen en verplaatsing naar elders. De enige bemerking die kan worden gemaakt is dat beklaagde in haar verklaring heeft opgeschreven dat er een stal op het terrein aanwezig was, hetgeen op zichzelf een juiste constatering betrof, maar dat zij daarin zelf geen blik heeft geworpen, omdat deze naar de mededeling van de eigenaar op dat moment afgesloten was omdat de paarden gevoerd werden. Er echter van uitgaande dat haar opdracht was gericht op de beoordeling van de conditie van de dieren en in principe niet op hun huisvesting, acht het college deze kwestie van onvoldoende gewicht om tot een tuchtrechtelijke veroordeling te komen en wordt volstaan met het nadrukkelijke advies aan beklaagde om mededelingen van dierhouders als dierenarts ook altijd zelf te verifiëren. Verder valt in de uitspraak van de voorzieningenechter te lezen dat ter zitting in die procedure door de eigenaar en het ministerie tegenstrijdige lezingen zijn gegeven en dat er geen duidelijkheid kon worden verkregen omtrent de (mogelijkheid van) huisvesting in de schuur.

5.10.  Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het college van oordeel dat, ook als de beroepsprocedure in de bodemzaak bij de bestuursrechter en/of de strafrechtelijke procedure tegen de paardeneigenaar in diens nadeel zouden uitvallen (of reeds zouden zijn uitgevallen), ten aanzien van beklaagde onvoldoende is gebleken van een tekortschieten in de zin van artikel 14 van de WUD en dat er derhalve geen aanleiding is om haar voor haar afwijkende opinie in deze tuchtrechtelijk te moeten bestraffen.

3     De beoordeling van het beroep

3.1  Van de kant van X is, op hoofdlijnen weergegeven, het volgende aangevoerd.

Een dierenarts dient zich ervan bewust te zijn dat aan een veterinaire verklaring in het maatschappelijk verkeer gezag pleegt te worden toegekend en dat het gebruik daarvan, zoals in het onderhavige geval is gebleken, in een gerechtelijke procedure aanzienlijke consequenties kan hebben.

Derhalve dient een veterinaire verklaring te berusten op eigen waarneming en deugdelijk onderzoek, en dient zij een juist beeld te geven van de waargenomen situatie.

Indien een onderzoek niet naar behoren kan worden uitgevoerd, dient de dierenarts hiervan melding te maken of, in het uiterste geval, af te zien van het afgeven van een verklaring.

Naar het oordeel van X voldoet de door de dierenarts opgestelde verklaring niet aan de eisen die voorvloeien uit vorenomschreven uitgangspunten.

Daartoe is aangevoerd dat van een deugdelijk onderzoek geen sprake is geweest.

De dierenarts heeft slechts 20 minuten besteed aan het inspecteren van de paarden, waardoor zij de dieren slechts oppervlakkig heeft kunnen beoordelen. Dat blijkt mede blijkt uit haar constatering dat de groep paarden uit jonge sportpaarden bestond, ofschoon zich in werkelijkheid merries van circa 10 jaar oud in de groep bevonden. Zij heeft ten onrechte vastgesteld, dat voldoende water en voer beschikbaar was, dat aan de dieren geen uiterlijke beschadigingen waren waar te nemen en dat de conditie van de dieren, op twee dieren na, redelijk tot goed was te noemen. Verder heeft zij ten onrechte geen beoordeling gegeven van het onderdak van de paarden.

Door deze onjuiste rapportage, waarin een te rooskleurig beeld van de toestand van de paarden is gegeven, kon -naar het oordeel van X- schade ontstaan aan het welzijn van de betrokken dieren. Daarbij gaat het er niet om of sprake was van een noodsituatie, maar of aanleiding bestond voor ingrijpen om een dergelijke situatie te voorkomen.

3.2  Het Veterinair Beroepscollege overweegt in de eerste plaats dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van het in geding zijnde handelen van de dierenarts, te weten het bij brief van 28 mei 2010 aan de eigenaar van de paarden uitbrengen van verslag van haar bevindingen bij het inspecteren van de paarden, niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de dierenarts is gebleven binnen de grenzen die onder de gegeven omstandigheden konden worden gesteld aan een behoorlijke veterinaire taakuitoefening, daarbij rekening houdend met de reden voor het uitbrengen van dit verslag, alsmede met de wijze waarop en de omstandigheden waaronder het onderzoek is uitgevoerd.

3.3  De inhoud van genoemd verslag is weergegeven in § 5.4 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege. De dierenarts heeft in haar verslag geconcludeerd dat de groep dieren in haar ogen ten tijde van haar bezoek niet in verwaarloosde staat verkeerde en dat er geen redenen waren om de dieren in beslag te nemen.

De dierenarts heeft een ambtenaar van de AID later op die dag telefonisch meegedeeld dat er op het moment van haar inspectie geen medische redenen bestonden om de groep dieren niet te vervoeren, maar wel haar zorg geuit over "de manier waarop met de dieren in het kader van beschadigingen werd omgegaan bij het opladen en het vervoeren". Bedoelde beschadigingen zijn ook opgetreden, gezien het gewond raken van een paard, dat later moest worden geëuthanaseerd.

3.4  Wat de reden van haar bezoek en het uitbrengen van het verslag betreft, heeft de dierenarts gesteld dat de, haar niet bekende, eigenaar van de paarden contact heeft opgenomen met de dierenartspraktijk, waar zij in loondienst was, en dat zij door een assistente van de praktijk is gebeld met de vraag of zij de conditie van de paarden wilde bekijken. Bij aankomst bleek haar dat een actie van de AID gaande was om de paarden in een veewagen te laden. Er heerste ter plaatse een gestresste toestand. Zij heeft de paarden bij de bak à vue beoordeeld. Het bedrijfsbezoek heeft ongeveer 20 minuten geduurd. Naar de mening van de dierenarts was deze tijdsduur voldoende voor het onderzoek waarom haar was gevraagd.

3.5  Gezien voormelde feiten en omstandigheden ziet het Veterinair Beroepscollege geen grond voor het oordeel dat de wijze waarop de dierenarts haar onderzoek heeft uitgevoerd, de tuchtrechtelijke toetsing niet kan doorstaan. Hierbij moet worden gelet op de aard van de opdracht aan de dierenarts, in verband waarmede zij haar aandacht in redelijkheid heeft kunnen richten op de vraag of sprake was van een zodanige gezondheidstoestand c.q. verwaarlozing, dat het afvoeren van de paarden noodzakelijk en verantwoord was. In dit verband is tevens van belang hetgeen de dierenarts heeft vermeld (en vanwege  X niet is weersproken) omtrent de omstandigheden waaronder zij haar werk moest verrichten.

Genoemde tijdsduur van  20 minuten is op zichzelf niet onvoldoende te achten voor het uitvoeren van het onderzoek waarom de dierenarts was gevraagd.

Weliswaar zou het de voorkeur hebben verdiend, als in het verslag melding was gemaakt van eerderbedoelde omstandigheden, doch het achterwege laten daarvan betreft geen verwijtbaar verzuim.

Dat de dierenarts had moeten afzien van het afgeven van een verklaring, kan gezien de feiten en omstandigheden die in dit geval aan de orde zijn, niet in redelijkheid worden staande gehouden.

3.6  Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege kan evenmin worden staande gehouden dat genoemd verslag in verband met de daarin vervatte bevindingen en conclusies veterinair en tuchtrechtelijk bezien beneden de maat is. Daarbij moet wederom de specifieke en beperkte aard van de opdracht in aanmerking worden genomen, alsmede hetgeen omtrent de toestand van de paarden en de omstandigheden waaronder zij werden gehouden, is gebleken uit de dossiergegevens, waaronder begrepen het in § 5.6 van de aangevallen uitspraak vermelde beeldmateriaal.

Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat voormelde gegevens niet de conclusie rechtvaardigen dat de dierenarts ten onrechte is gekomen tot haar verklaring en daarin niet had mogen opnemen dat geen sprake was van een zorgwekkende gezondheidssituatie.

Met betrekking tot de vermelding in het verslag van "jonge sportpaarden" heeft de dierenarts verklaard dat zulks onbedoeld is gebeurd. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege is deze misslag tuchtrechtelijk niet verwijtbaar en kan daaruit niet worden afgeleid dat het door de dierenarts verrichte onderzoek à vue van de paarden niet voldoende zorgvuldig is geweest.

Ofschoon het de voorkeur zou hebben verdiend, als de dierenarts de op het terrein aanwezige stal, die blijkens het verslag was afgesloten, had bezichtigd, vormt het achterwege laten daarvan geen tuchtrechtelijk verwijtbaar verzuim.

3.7  Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot geen ander oordeel dan het Veterinair Tuchtcollege. Het beroep wordt derhalve verworpen.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. J.M. Willink, drs. H.W. Wagenaar (dierenarts) en drs. C.W. Davidse (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 25 april 2013 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                                      w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris