ECLI:NL:TDIVBC:2013:10 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2012/21

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2013:10
Datum uitspraak: 11-02-2013
Datum publicatie: 28-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2012/21
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Euthanasie bij klaagster thuis van herdershond, geboren op 3 januari 2013.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van  11 februari 2013

in de zaak VB 12/21 van

mw. X, wonende te A,

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 9 augustus 2012 van het Veterinair Tuchtcollege (2011/09),

hierna te noemen: klaagster,

tegen

Y, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.                        .

1.              Het geding

Bij beroepschrift van 12 september 2012 is klaagster bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 9 augustus 2012, waarbij haar klacht tegen de dierenarts ongegrond is verklaard .

De dierenarts heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 30 november 2012, waar klaagster, vergezeld van haar vriendin mw. Z, haar standpunt heeft toegelicht. De dierenarts heeft bij brief van 8 november 2012 meegedeeld niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en is niet verschenen.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2.      De voorgeschiedenis

Het gaat in deze zaak om de volgende vaststaande feiten:

2.1. Op 13 oktober 2011 werd de dierenarts door klaagster verzocht om bij haar thuis te komen om de hond van klaagster, een herdershond met de naam Faisah, geboren 3 januari 2003, in te laten slapen. De hond had dilatatoire cardiomyopathie (een ernstige hartspierziekte) in een gevorderd stadium, hetgeen de dierenarts bekend was.

2.2. De dierenarts is bij klaagster thuisgekomen en heeft na een kort onderzoek geconcludeerd dat euthanasie aangewezen was. De hond is gesedeerd middels een injectie in de bilspier, waarna een reactie optrad. De hond gaf enigszins over, is zwaar gaan hijgen en werd benauwd.

2.3. Hierna wilde de dierenarts intraveneus het euthanasiemiddel Euthasol toedienen, maar het lukte niet om een vene te lokaliseren door te stuwen. De dierenarts heeft vervolgens besloten om de hond te euthanaseren middels een intracardiale injectie. Na het toedienen van die injectie (met 20 cc Euthasol) veerde de hond op en ging daarna weer neer. De dierenarts heeft vervolgens nog een tweede cardiale injectie (met 10 cc Euthasol) toegediend. Hierna is de dood van de hond vastgesteld.

2.4. De lezingen lopen uiteen over de vraag of de hond bij de poging tot toedienen van een intraveneuze injectie in de voorpoot alsook ten tijde van de toediening van de intracardiale injecties bij bewustzijn was of niet. Ook over het verloop van het euthanasieproces als zodanig lopen de lezingen van partijen sterk uiteen.

3.      De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

“5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster. 

5.2. Het college heeft in eerdere uitspraken reeds overwogen dat het euthanasieproces van een dier voor eigenaren doorgaans een emotionele aangelegenheid betreft. Van de daarbij betrokken dierenarts mag dan ook worden verwacht zorgvuldig te werk te gaan en de diereigenaar goede uitleg en informatie te geven.

5.3. Het vorenstaande neemt niet weg dat vooraf nimmer kan worden gegarandeerd dat een euthanasieproces perfect verloopt. Als er zich tijdens het proces onregelmatigheden voordoen, hoeft overigens niet per definitie sprake te zijn van veterinair verwijtbaar handelen door de betrokken dierenarts. Dit zal van geval tot geval verschillen. Voor zover dergelijke zaken aan het tuchtcollege worden voorgelegd, is voor een oordeel omtrent het vermeende veterinair nalatig handelen bovendien vereist dat de feiten kunnen worden vastgesteld.

5.4. In de onderhavige zaak is evident dat het euthanasieproces verre van gewenst is verlopen. De hond heeft zowel na het toedienen van de intramusculaire injectie met premedicatie als na het toedienen van de eerste intracardiale injectie een reactie vertoond, hoewel de lezingen uiteen lopen omtrent de hevigheid van die reacties. De vraag die voorligt is of het veterinair handelen van beklaagde zodanig verwijtbaar is geweest, dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn.

5.5. Het college stelt allereerst vast dat het klaagster zelf is geweest die heeft verzocht om euthanasie van haar hond in de (vertrouwde) thuisomgeving. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het zijn voorkeur heeft om de euthanasie van een dier op de praktijk te verrichten. Het college heeft verder geen reden om te twijfelen aan zijn stelling dat zijn gebruikelijke werkwijze aldus is dat bij elke operatie c.q. euthanasie van een dier een braunule wordt aangebracht, hetgeen in casu echter niet kon worden gerealiseerd.

5.6. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde ter sedatie en bij het onder narcose brengen van de hond op zichzelf gebruikelijke middelen (Ketamine, Domitor, Methadon) toegepast, waar ook niet is kunnen blijken van ongebruikelijke doseringen. Het kan voorts niet altijd worden vermeden dat een intramusculaire injectie tot een reactie leidt, zoals het soms ook noodzakelijk kan zijn om de narcose later te moeten bijdoseren c.q. te intensiveren. Hier trad als gevolg van de injectie in de bilspier een reactie op, in die zin dat de hond zwaar is gaan ademen en benauwd werd. Voor zover dit al te maken zou kunnen hebben gehad met het gebruik van Methadon in combinatie met de aandoening die de hond had (DCM), zoals wordt gesuggereerd, ziet het college te weinig aanleiding om te oordelen dat de door beklaagde gekozen medicatie voorzienbaar te riskant zou zijn geweest en nimmer had mogen worden toegepast. Beklaagde stelt bij de hond vooraf een cardiaal onderzoek te hebben verricht en in dit verband geldt ook dat er tussen partijen tegenspraak is over hoe de situatie na toediening van de premedicatie is verlopen. Waar klaagster stelt dat de hond het gehele verdere proces bij bewustzijn is geweest, heeft beklaagde in de stukken gesteld dat de premedicatie zijn werk heeft gedaan en dat de hond na ongeveer 10 minuten ‘wankelen’ in slaap viel en weliswaar nog zwaar ademde c.q. zuchtte, maar voldoende diep onder narcose was, hetgeen hij met het testen van de ooglidrefex en diepe pijnpalpatie van de tenen heeft gecontroleerd.

5.7. Het college ziet voorts onvoldoende aanleiding beklaagde te verwijten dat hij vervolgens in de voorpoot van de hond geen bloedvat heeft kunnen lokaliseren en stuwen om een intraveneuze injectie met Euthasol toe te dienen. Het is plausibel dat zulks met de lage bloeddruk en de slechte bloedcirculatie te maken heeft gehad. Daarbij geldt dat de wijze waarop de hond uiteindelijk is geëuthanaseerd, te weten door een letale injectie in het hart nadat eerst sedatie had plaatsgevonden, niet als een veterinair onjuiste wijze van euthanaseren kan worden aangemerkt, hoewel iedere dierenarts een persoonlijke voorkeur zal hebben. Van belang is daarbij uiteraard wel dat het dier voldoende diep onder narcose is en dat er adequate uitleg wordt gegeven, waarover hierna meer.

5.8. Uit het voorgaande volgt reeds dat het college verdedigbaar acht dat beklaagde in de gegeven situatie, toen bleek dat intraveneuze toediening van het euthanasiemiddel niet mogelijk was, heeft besloten de hond te laten inslapen middels een intracardiale injectie. Er zijn geen concrete aanwijzingen gebleken die erop duiden dat beklaagde in eerste instantie verkeerd of naast het hart zou hebben geprikt. Beklaagde heeft gesteld dat hij via de injectienaald direct bloed aanzoog en vervolgens 20 cc Euthasol in het hart heeft geïnjecteerd. Beklaagde heeft voorts gesteld dat de hond enkele seconden na het leegdrukken van de injectiespuit opveerde en vervolgens weer neer ging en de tweede injectie (met 10 cc Euthasol) feitelijk al niet meer nodig was.

5.9. Dat de hond enkele seconden na de eerste intracardiale injectie onverwacht een reactie vertoonde, zou in diergeneeskundig opzicht verwijtbaar zijn als de hond niet voldoende diep onder narcose zou zijn geweest. Waar klaagster heeft betoogd dat de hond bij haar volle bewustzijn was, heeft beklaagde in de stukken gesteld dat zulks pertinent niet het geval was, dat het opveren van de hond ook niet tijdens maar enkele seconden ná het toedienen van de eerste injectie optrad en zeer kortdurend (circa 2 seconden) is geweest. Beklaagde heeft verder gesteld dat hij gedurende het gehele euthanasieproces meermaals de narcosediepte en de afwezigheid van pijnperceptie is blijven controleren –middels testen van de ooglidreflex en palpatie van teennagels en poten- waarbij de hond steeds voldoende diep onder narcose bleek te zijn en er geen enkele aanleiding was verdere premedicatie toe te dienen. Beklaagde betwist dat de hond tijdens het toedienen van de injectie(s) door klaagster met kracht moest worden vastgehouden en heeft gesteld dat hij wel degelijk ook zelf het overlijden van de hond heeft vastgesteld. Gelet op de beschreven tegenspraak op dit punt en bij gebrek aan toereikend aanvullend bewijs acht het college niet komen vast te staan dat de hond niet voldoende diep onder narcose was toen ze de intracardiale injecties toegediend kreeg, althans dat beklaagde dienaangaande een tuchtrechtelijk verwijt zou treffen. Overigens geldt dat bij een mogelijke slechtere hartfunctie en slechtere bloedcirculatie het langer kan duren aleer de medicatie inwerkt en er soms meerdere injecties nodig kunnen zijn om het hart en het ademcentrum in de hersenen definitief stil te leggen.

5.10. Ten aanzien van de overige verwijten die beklaagde worden gemaakt (terzake o.a. het verrichte vooronderzoek en de verstrekte informatie) stelt het college vast dat deze gemotiveerd zijn bestreden. Zo heeft beklaagde gesteld twee weken voor de euthanasie een volledig preanesthetisch onderzoek bij de hond te hebben verricht, waarbij tevens middels auscultatie en polsopname de frequentie van de hartslag en ademhaling zijn gecontroleerd, welke onderzoek op de dag van euthanasie is herhaald, alles om de situatie vooraf goed in te schatten en mogelijke complicaties op te vangen. Beklaagde heeft verder aangevoerd te hebben aangedrongen om de hond op de praktijk te euthanaseren, welk voorstel van de hand werd gewezen, dat hij met klaagster voorafgaande aan de thuiseuthanasie het gehele proces uitvoerig heeft besproken, inclusief de mogelijke complicaties. Ook heeft beklaagde gesteld dat hij klaagster ook tijdens het euthanasieproces zelf duidelijk heeft voorgelicht over de mogelijke complicaties, toen hij besloot uit te wijken naar euthanasie middels het toedienen van een intracardiale injectie. Klaagster heeft daarentegen weliswaar een geheel andere lezing gegeven omtrent hetgeen zich vooraf en tijdens het euthanasieproces heeft voorgedaan, maar gelet op gemotiveerde betwisting daarvan door beklaagde zijn haar stellingen en de feiten dienaangaande onvoldoende komen vast te staan.

5.11. Op grond van het voorgaande is het college van oordeel dat, voor zover in deze zaak de feiten konden worden vastgesteld, er onvoldoende aanleiding is te oordelen dat beklaagde zodanig verwijtbaar heeft gehandeld dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. Voor het overige is een beoordeling omtrent het veterinair handelen van beklaagde niet mogelijk omdat de stellingen van partijen elkaar op cruciale punten zodanig tegenspreken dat de feiten onvoldoende kunnen worden vastgesteld.” 

4.       De beoordeling van het beroep

4.1. De grieven van klaagster richten zich allereerst tegen de weergave van de feiten door het Veterinair Tuchtcollege. Zij geeft aan dat het Veterinair Tuchtcollege meer geloof heeft gehecht aan hetgeen de dierenarts naar voren heeft gebracht omtrent het handelen en nalaten waarover is geklaagd, dan aan hetgeen klaagster in dat verband heeft aangevoerd.

4.2. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande dat in gevallen als het onderhavige, waarin partijen een verschillende lezing geven van de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden, het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit rechtsoordeel berust niet op de opvatting dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke sanctie kan alleen op zodanige vaststaande feiten en omstandigheden worden gebaseerd.

4.3. Ook in hoger beroep lopen de lezingen omtrent de gang van zaken rond de euthanasie van de hond van klaagster uiteen. Uit beide lezingen kan naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet anders worden afgeleid dan door het Veterinair Tuchtcollege in de hiervoor opgenomen rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.10 is vermeld, met dien verstande dat, waar in rechtsoverweging  5.6 melding wordt gemaakt van Domitor ®(medetomidine hydrochloride) het Veterinair Beroepscollege hiervoor in de plaats leest: Dormicum ®(midazolam).

Het Veterinair Beroepscollege kan zich verenigen met de daarop gebaseerde beoordeling van het Veterinair Tuchtcollege van het diergeneeskundig handelen van de dierenarts.

4.4. Voorts overweegt  het Veterinair Beroepscollege, dat uit de omstandigheid, dat de hond, zoals de dierenarts heeft gesteld en in de patiëntenkaart staat vermeld, tussen de eerste en de tweede intracardiale injectie even opveerde, niet kan worden afgeleid dat de hond nog bij bewustzijn was. Dit brengt tevens mee dat niet kan worden gezegd dat de dierenarts in de gegeven omstandigheden door het toedienen van de tweede intracardiale injectie als door het Veterinair Tuchtcollege in rechtsoverweging 5.7 – 5.9 weergegeven diergeneeskundig onjuist heeft gehandeld.

4.5  Het Veterinair Beroepscollege gaat tenslotte voor bij aan de door klaagster naar voren gebrachte omstandigheden, die betrekking hebben op het privéleven van de dierenarts. Privé-omstandigheden, die los staan van zijn functioneren als dierenarts, kunnen niet meewegen bij de beoordeling van het diergeneeskundig handelen van de dierenarts en worden bij die beoordeling dan ook volledig buiten beschouwing gelaten.

4.6  Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de grieven van klaagster niet slagen en dat het beroep dient te worden verworpen.

4. De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. I.M. Davids,

mr. J.M. Willink, drs. N.H. Lieben (dierenarts) en drs. M.I. de Nijs (dierenarts),

in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 11 februari 2013 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris