ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4368 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6707

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4368
Datum uitspraak: 03-06-2013
Datum publicatie: 03-06-2013
Zaaknummer(s): 6707
Onderwerp: Aanwijzing, subonderwerp: Beklag tegen beslissing raad van toezicht houdende verzet tegen de inschrijving
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De Raad van Toezicht deed verzet tegen verzoek tot beëdiging van verzoeker, die onherroepelijk was veroordeeld wegens moord op een cliënte die hij als fiscaal adviseur had bijgestaan. Het feit dat verzoeker een Verklaring omtrent Gedrag kon overleggen staat toetsing aan art 4 lid 2 Aw niet in de weg. Hof acht gegronde vrees aanwezig dat verzoeker zich schuldig zal maken aan handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Beklag ongegrond.

Beslissing van 3 juni 2013

in de zaak 6707

naar aanleiding van het beklag van:

verzoeker

tegen:

De Raad van Toezicht voor de Orde van Advocaten

bij de Hoge Raad der Nederlanden

hierna te noemen: de raad

1 BEKLAG

1.1 In een beklag, door de griffie van het hof op 15 februari 2013 ontvangen, heeft verzoeker zich beklaagd over de beschikking van de raad van 25 januari 2013, diezelfde dag aan hem toegezonden, houdende verzet van de raad tegen zijn inschrijving als advocaat.

1.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 april 2013, waar verzoeker is verschenen met zijn gemachtigde alsmede namens de raad de deken, vergezeld van mr. H.. De gemachtigde van verzoeker en de deken hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

2 FEITEN

2.1 Bij verzoekschrift van 18 december 2012 heeft verzoeker aan de voorzitter van de rechtbank ’s-Gravenhage inschrijving als advocaat verzocht. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de deken verzoeker uitgenodigd voor een gesprek over zijn verzoek. De reden hiervoor was dat de deken de naam van verzoeker herkende als die van een veroordeelde in een moordzaak die aanzienlijke publiciteit heeft verworven. In dat gesprek, dat plaatsvond op 9 januari 2013, heeft verzoeker hierover openheid van zaken gegeven.

2.2 Verzoeker is veroordeeld ter zake van moord, in 1999 gepleegd op een weduwe voor wie hij destijds als fiscaal adviseur optrad. Voor die moord is hem bij arrest van 22 december 2000 door het Gerechtshof Arnhem een gevangenisstraf van 12 jaar opgelegd. Na een geslaagd herzieningsverzoek is de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 9 februari 2004 de eerdere veroordeling heeft gehandhaafd onder verbetering van gronden. Verzoeker heeft zijn straf uitgezeten en is sinds april 2008 werkzaam als bedrijfsjurist. Hij beoogt dat werk bij zijn huidige werkgever voort te zetten als advocaat in dienstbetrekking.

2.3 Inmiddels is namens verzoeker een nieuw herzieningsverzoek ingediend bij de Hoge Raad. Net als de eerdere rechtszaken is dit verzoek voorwerp geweest van landelijke publiciteit.

3 VERZET

3.1 Na het gesprek op 9 januari 2013 heeft de raad verzet gedaan tegen de beëdiging van verzoeker. Daartoe zijn verschillende gronden aangevoerd, die het hof als volgt samenvat:

 verzoeker voldoet niet aan de vereisten van artikel 2 Advocatenwet (Aw), gelezen in samenhang met het Besluit beroepsvereisten advocatuur. De door hem verworven universitaire kwalificaties voldoen namelijk niet aan het zogeheten civiel effect;

 doordat verzoeker voornemens is als stagiair kantoor te houden bij zijn werkgever en niet op het kantoor van zijn patroon (en dus kiest voor een ‘buitenpatronaat’), zonder dat is voldaan aan de eisen van het Haagse stagereglement, vreest de raad dat verzoeker zich niet zal houden aan de voor stagiaires geldende vereisten;

 verzoeker heeft weliswaar een Verklaring omtrent het gedrag (VOG) ontvangen, maar gezien het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld, ten onrechte, aangezien uit die veroordeling volgt dat er gegronde vrees bestaat dat verzoeker zal handelen in strijd met de voor advocaten geldende voorschriften en met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt;

 verzoeker heeft ten onrechte niet eigener beweging in zijn verzoekschrift tot beëdiging vermeld dat hij veroordeeld is wegens moord, zodat er reden is te twijfelen aan zijn integriteit;

 door het indienen van een nieuw herzieningsverzoek geeft verzoeker blijk van gebrek aan respect voor de rechterlijke autoriteiten terwijl dit zijn onafhankelijkheid als advocaat in het gedrang zou brengen omdat - naar de raad heeft begrepen - de werkgever van verzoeker de kosten van dat verzoek mede zal dragen;

 het beëdigingsverzoek leidt tot onrust in de balie.

3.2 Ter zitting van het hof heeft de raad ter ondersteuning van de gronden van het verzet nog doen aanvoeren dat, zo begrijpt het hof, verzoeker betrekkelijk weinig belang heeft om als advocaat te worden ingeschreven, aangezien hij zijn werkzaamheden in zijn huidige betrekking zal kunnen voortzetten wanneer hij niet als advocaat wordt ingeschreven terwijl er niet is gebleken van een andere dringende noodzaak voor hem om in de hoedanigheid van advocaat werkzaam te kunnen zijn.

4 BEOORDELING

4.1 Alvorens in te gaan op de gronden van het verzet zoals weergegeven in de verzetbeschikking, merkt het hof op de raad niet te volgen in de benaderingswijze zoals weergegeven in 3.2. Het enkele feit dat iemand het beroep van advocaat wenst uit te oefenen impliceert immers een voldoende belang. Dit volgt enerzijds uit de fundamentele vrijheid van beroepsuitoefening, anderzijds uit de bijzondere plaats die de advocaat in de rechtsstaat inneemt. De keerzijde van dit laatste is wel dat aan de toelating tot dit beroep bijzondere eisen worden gesteld.

4.2 De meest zwaarwegende reden van de raad om verzet te doen, is gelegen in het feit dat verzoeker niet tot het beroep van advocaat kan worden toegelaten omdat hij strafrechtelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf gericht tegen het leven van een toenmalige cliënte. Het hof ziet daarin aanleiding om deze grond als eerste te behandelen.

4.3 Verzoeker heeft tegen deze grond aangevoerd dat de raad het verzet niet kan grondvesten op die veroordeling, aangezien hij bij zijn verzoek tot inschrijving een VOG heeft overgelegd. Alvorens deze verklaring af te geven is door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie beoordeeld of er sprake is van bezwaren tegen de door verzoeker gewenste beroepsuitoefening als advocaat. Nu deze bezwaren in de ogen van de Staatssecretaris ontbreken, wat blijkt uit het feit dat een VOG is afgegeven, komt de raad geen zelfstandige afweging meer toe, aldus verzoeker.

4.4 Het hof dient te toetsen of de raad ondanks deze door verzoeker aangevoerde bezwaren terecht tot zijn oordeel is gekomen, en zal daarbij uitgaan van de juridische status quo, namelijk de kracht van gewijsde van verzoekers veroordeling wegens moord.

4.5 Zoals reeds eerder door het hof is geoordeeld (beslissing van 17 februari 1997, nr. 2355), staat het overleggen van een VOG niet in de weg aan de zelfstandige toetsing door de raad of zich een van de bezwaren voordoet die staan opgesomd in artikel 4 lid 2 Aw. De raad heeft zijn oordeel gebaseerd op onderdeel b van lid 2 van artikel 4 Aw, te weten dat er gegronde vrees bestaat dat verzoeker zich schuldig zal maken aan een handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

4.6 Naar het oordeel van het hof bestaat inderdaad grond voor zodanige vrees. Verzoeker is immers veroordeeld voor het om het leven brengen van een cliënte van hem, die hij bijstond als fiscaal adviseur en tot wie hij aldus in een vertrouwensrelatie stond. Daarmee vertoonde die situatie grote overeenkomsten met de gebruikelijke beroepsuitoefening van de advocaat, die immers zijn clienten adviseert binnen een vertrouwensrelatie. Dat verzoeker momenteel werkzaam is in een organisatie waarbinnen hij advocaat in dienstbetrekking wil worden, doet hieraan niet af, reeds omdat hij, eenmaal advocaat, de vrijheid zal hebben op te treden voor wie hij wil.

4.7 Het hof betrekt bij zijn oordeel niet alleen de aard van het feit waarvoor verzoeker is veroordeeld, zoals hiervoor beschreven, maar tevens de ernst ervan en de ernstige mate waarin de samenleving door dat feit is geschokt. Dit laatste leidt het hof mede af uit de aandacht die de zaak van verzoeker mede door zijn eigen optreden nog altijd trekt, hoezeer ook dat eigen optreden van verzoeker op de wet gebaseerd is. Alles overziend kan niet worden gezegd dat het gepleegde misdrijf zo ver terug ligt in het verleden, dat het onderhavige verzoek hier niet door zou worden overschaduwd.

4.8 Nu het verzet van de raad reeds om deze redenen in stand moet blijven en het beklag derhalve ongegrond zal worden verklaard, behoeven de overige gronden geen bespreking.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart het beklag tegen de beslissing van de Raad van Toezicht voor de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden van 25 januari 2013 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, W.F. van Zant, R. Verkijk en W.J. van Andel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A.H. Holm-Robaard, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2013.