ECLI:NL:TADRARN:2013:YA4281 Raad van Discipline Arnhem 13-71

ECLI: ECLI:NL:TADRARN:2013:YA4281
Datum uitspraak: 18-04-2013
Datum publicatie: 23-05-2013
Zaaknummer(s): 13-71
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Niet is komen vast te staan dat verweerder klager onvoldoende deskundig en bekwaam heeft bijgestaan en/of schade heeft berokkend. Ten dele is klager niet ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Klager heeft een 17 jarige zaak vervolgens nog eens van september 2009 tot april 2012 laten rusten.

Beslissing van 18 april 2013

in de zaak 13-71

naar aanleiding van de klacht van:

de heer X

wonende te A

klager

tegen:

mr. Y

advocaat te B

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 18 maart 2013, door de raad ontvangen op 19 maart 2013, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Klager heeft zich bij brief van 24 mei 2012 gewend tot de deken in het toenmalige arrondissement Zutphen met een klacht over verweerder. Die deken heeft die klacht onderzocht. Het onderzoek is overgenomen en voltooid door (namens) de deken in het arrondissement Oost – Nederland (thans Gelderland).

1.3 De klacht betreft het optreden van verweerder in de periode vanaf 1990 tot eind 1992. Verweerder begeleidde klager toen in een echtscheidingsprocedure. Op 16 juli 1992 ondertekenden klager en zijn toenmalige echtgenote een convenant dat moest voorzien in een regeling van de gevolgen van een echtscheiding. In artikel 4 van het convenant werd opgenomen dat klager voor zijn toenmalige echtgenote een alimentatie zou (gaan) betalen en in artikel 5 dat en wat hij voor de kinderen zou gaan betalen. Artikel 6 van het convenant luidt als volgt: “De alimentatieregelingen, vermeld in de artikelen 4 en 5 kunnen niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens voor zover zich een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden voordoet, dat partijen of een van beide partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag/mogen worden gehouden, met dien verstande dat een wijziging van het inkomen van de vrouw nimmer een dergelijke wijzigingsgrond zal opleveren (..).

1.4 Klager heeft op 1 januari 2010 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij heeft zich tot de rechtbank gewend met het verzoek om hem van de alimentatieverplichting voor zijn ex-echtgenote te ontslaan. Dat verzoek is toegewezen bij beschikking van 19 juli 2010. De ex-echtgenote van klager is in hoger beroep gegaan en het hof deed op 19 juli 2011 uitspraak de beslissing van de rechtbank tot beëindiging van de alimentatieverplichting van klager met ingang van 1 januari 2010, werd bekrachtigd.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder klager niet voldoende deskundig en bekwaam heeft bijgestaan in het bijzonder door 1) klager onvoldoende en onjuist te informeren over zijn verplichting tot betalen van partneralimentatie na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd waardoor klager jaren in de veronderstelling verkeerde dat zijn verplichting tot betalen van alimentatie zou eindigen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en door 2) klager ook tijdens het onderzoek door de deken slecht te informeren door (bij monde van zijn kantoorgenoot) onduidelijkheid te laten bestaan over de vraag of het dossier al dan niet (geheel of gedeeltelijk) was vernietigd zodat geen antwoord werd gekregen op de vraag welke gegevens nog voorhanden waren,

b) verweerder klager schade heeft berokkend omdat hij na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een procedure tegen zijn ex-echtgenote heeft moeten voeren met alle kosten van dien, waaronder de kosten van bijstand door een advocaat. Tevens werd klager hierdoor (door niet goed/volledig geïnformeerd te zijn) de mogelijkheid “onthouden” om andere passende afspraken te laten vastleggen in het convenant.

3 VERWEER

3.1 In het convenant is opgenomen dat de alimentatieplicht van de man alleen kon worden beëindigd op grond van bijzondere omstandigheden. Het wettelijk systeem bepaalde noch destijds, noch thans dat de alimentatieplicht eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Als het de bedoeling van partijen was geweest om de verplichting op dat moment te laten eindigen zou dat in het convenant moeten zijn opgenomen. Ook in de procedure tot nihilstelling van alimentatie is noch door de rechtbank, noch door het hof, aannemelijk geoordeeld dat het de bedoeling van partijen was om de alimentatieverplichting aan een bepaalde duur te verbinden. De ex-echtgenote van klager betwist dit standpunt.

3.2 Het dossier van klager is vernietigd en verweerder kan zich niet meer herinneren wat hij in deze zaak over de aan de orde zijnde kwestie aan klager heeft meegedeeld.

4 BEOORDELING

4.1 Op de klacht kan, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, door de voorzitter worden beslist.

4.2 Klachtonderdeel a(1)

De stelling van klager is dat hij jarenlang in de – onjuiste – veronderstelling heeft geleefd, dat zijn verplichting tot het betalen van de partneralimentatie in kwestie automatisch, van rechtswege, zou eindigen op het moment dat hij de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken dan wel (vergelijk het hof) een einde zou zijn gekomen aan zijn werkzame leven en dat hij er door de wijze waarop het convenant was ingericht niet op bedacht was dat eerst nog een procedure (met alle kosten van dien) nodig was om te bereiken dat klager vanaf de datum van zijn pensionering geen alimentatie meer zou hoeven betalen.

Van belang is allereerst dat de klacht ziet op het optreden van verweerder meer dan eenentwintig  jaar geleden. Dat is zo lang geleden dat hetgeen toen tussen hen is besproken of besproken had moeten worden niet of nauwelijks meer te reconstrueren valt. Verweerder herinnert zich dat niet. Het dossier van destijds is niet meer beschikbaar en verweerder had dat ook niet zo lang hoeven te bewaren. In september 2009 moet het al voor klager duidelijk zijn geweest dat zijn veronderstelling een onjuiste was, als klager dat inderdaad heeft gemeend, mocht menen en dat een voor verweerder kenbaar verlangen van klager was. September 2009: dat valt af te leiden uit de brief van mr. C van het kantoor van verweerder die klager toen, in 2009, heeft geadviseerd. Vervolgens heeft klager deze toen al meer dan zeventien jaar oude kwestie laten rusten tot april 2012.  Dat tijdsverloop leidt tot het oordeel dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk is.De voorzitter houdt september 2009 als beginpunt voor het tijdsverloop aan en niet 19 juli 2010 of 19 juli 2011, toen de rechtbank en vervolgens het gerechtshof zich uitspraken over het verzoek tot nihilstellling.

4.3 Klager heeft gewezen op de navolgende overweging in de beslissing van de rechtbank: “Het in het convenant opgenomen (lees: niet-) wijzigingsbeding staat (in beginsel) niet in de weg aan beëindiging van de alimentatieplicht op grond van het overgangsrecht. Dat de vrouw, zoals gesteld en door de man wordt betwist, op grond van het overeengekomen wijzigingsbeding ervan mocht uitgaan dat zij levenslang recht op alimentatie zou hebben, betekent – indien de door de vrouw gestelde bedoeling van partijen bij het opnemen van het niet-wijzigingsbeding in het convenant zou komen vast te staan - niet zonder meer dat van haar niet gevergd kan worden dat de alimentatieverplichting van de man op 1 januari 2010 eindigt” (zie beschikking bladzijde 7 bovenaan).

4.4 Het hof overwoog over hetzelfde geschilpunt: “Het hof overweegt dat noch uit de tekst van het convenant, noch uit hetgeen partijen hebben toegelicht noch anderszins is gebleken dat partijen bij het sluiten van het beding van niet wijziging voor ogen stond dat het beding ook de duur ( met de nadruk op ‘duur’; de voorzitter) van de alimentatieverplichting betrof en dat de man nimmer een beroep zou kunnen doen op gronden die tot beëindiging van die verplichting zou kunnen leiden” (zie rechtsoverweging 4.1 van de beschikking).

4.5 Beide overwegingen zijn evenwel een reactie op het verweer van de ex-echtgenote van klager dat zij aanspraak kon maken op een min of meer levenslange alimentatie. Uit de geciteerde of andere overwegingen valt niet af te leiden dat de rechtbank en/of het hof van oordeel (zouden) zijn dat klager terecht in de veronderstelling kon leven dat zijn alimentatie per datum van pensionering (vanzelf, automatisch) zou eindigen en dat die kwestie zo onvolkomen geregeld was in het convenant dat rechterlijk oordeel nodig was om daarover duidelijkheid te krijgen. En evenmin levert dat op, dat klager eigenlijk pas in juli 2010 of 2011 wist dat zijn alimentatieverplichting niet van rechtswege geëindigd was.

4.6 Klachtonderdeel a(2).

Het is niet feitelijk komen vast te staan dat klager de deken onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd. De mededeling van mr. C van het kantoor van verweerder aan klager in een brief over de kwestie van 23 september 2009, inhoudende dat het dossier reeds was vernietigd, is – inderdaad – in zijn betekenis een andere dan de opmerking van mr. D, de klachtfunctionaris van het kantoor van verweerder, in één van de brieven die nadien zijn gewisseld naar aanleiding van de klacht dat het advies aan klager niet in het dossier was terug te vinden. Maar niet blijkt dat verweerder op dat punt een verwijt te maken valt. Bovendien is er de mogelijkheid en zelfs waarschijnlijkheid dat mr. D met “het dossier” doelde op het dossier dat zich intussen gevormd had met de correspondentie over de kwestie en de bijlagen daarbij. Dit onderdeel van de klacht is kennelijk ongegrond.

4.7 Klachtonderdeel b.

Dit onderdeel van de klacht heeft betrekking op de eventuele consequenties van het aan verweerder met klachtonderdeel a(1) verweten tekortschieten en deelt daarom het lot van laatstbedoelde onderdeel van de klacht.

BESLISSING

De klacht wordt afgewezen.

Aldus gewezen door mr. B.P.J.A.M. van der Pol,  voorzitter, met bijstand van mr. A.M. van Rossum, als griffier op 18 april 2013.

griffier  voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 18 april 2013 per aangetekende post verzonden aan:

- klager

en per gewone post aan:

- klager en verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten