ECLI:NL:TADRAMS:2013:YA4196 Raad van Discipline Amsterdam 12-255A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2013:YA4196
Datum uitspraak: 09-04-2013
Datum publicatie: 10-04-2013
Zaaknummer(s): 12-255A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Rechtsmaatregelen binnen de sommatietermijn
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij. Niet infomeren over aanstaande exectutiemaatregelen. Klachtonderdeel ongegrond, nu kennisgeving van voornemen tot executie van verbeurde dwangsommen is gedaan. Tweede kennisgeving is niet vereist. Bij dagvaarden van derde-beslagene moet de derde-beslagene danwel diens advocaat van voornemen in kennis worden gesteld en dient een redelijke termijn voor beraad te worden gegeven. Is niet gebeurd. Gegrond. Feitelijk niet komen vast te staan dat ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding danwel ten tijde van het leggen van het derdenbeslag bekend was dat klaagster zich in de kwestie van de onbetaalde declaraties liet bijstaan door advocaat. Ongegrond. Klacht over conflicterend belang eveneens ongegrond, nu de twee procedures geen verband met elkaar houden of dat een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is. Er is evenmin sprake van vertrouwelijke informatie danwel zaaksgebonden informatie of informatie de persoon van klaagster of haar bedrijf betreffen. Gedragsregel 7 beoogt niet te verhinderen dat een advocaat stappen onderneemt ter inning van declaratie. Klacht over niet toezenden van stukken ongegrond, nu de onderlinge welwillendheid niet meebrengt dat een advocaat gehouden is aan de advocaat van de wederpartij desgevraagd alle stukken toe te zenden die de eigen cliënt eerder aan de wederpartij heeft gestuurd of heeft laten betekenen. Omstandigheden van het geval. Er werd niet om één of enkele concrete stukken gevraagd of uitgelegd waarom de eigen cliënt niet in staat zou zijn die stukken te verstrekken. Volgt waarschuwing voor gegrond bevonden klachtonderdeel.

Beslissing van 9 april 2013

in de zaak 12-255A

naar aanleiding van de klacht van:

1. Mevrouw

wonende te

2. 

gevestigd te

3. De heer mr.

advocaat te Amsterdam

 klagers

tegen:

De heer mr.

advocaat te Amsterdam

 verweerder sub 1

en in de zaak 12-256A

naar aanleiding van de klacht van:

1. Mevrouw

wonende te

2. 

gevestigd te

3. De heer mr.

advocaat te

klagers

tegen:

De heer H.H.Q. Abeln

advocaat te Amsterdam

verweerder sub 2

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 21 augustus 2012 met kenmerk 1112-513, door de raad op 24 augustus 2012 ontvangen, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klachten ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klachten zijn behandeld ter zitting van de raad van 12 februari2013, in aanwezigheid van klager sub 3 en verweerders. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de genoemde brief van de deken aan de raad; en

- de stukken 1 tot en met 10 genoemd in de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klachten wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.2 Verweerders zijn kantoorgenoten. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw hebben verschillende advocaten van hun kantoor in diverse zaken de belangen behartigd van de vennootschap onder firma M & Co (hierna: de vof). Klaagster sub 2 was tot 1 juli 2009 één van de vennoten van de vof. Klaagster sub 1 is directeur van klaagster sub 2.

De privékwestie van klaagster sub 1 waarvoor declaraties niet zijn betaald

2.3 Van juli 2008 tot januari 2009 hebben twee advocaten van het kantoor van verweerders, onder wie verweerder sub 2, de belangen van klaagster sub 1 behartigd in een privékwestie. Klaagster sub 1 heeft de declaraties van het kantoor van verweerder in deze zaak onbetaald gelaten.

2.4 Medio 2010 heeft het kantoor van verweerders klaagster sub 1 gedagvaard tot betaling van de declaraties. De vordering is bij verstekvonnis van 4 augustus 2010 toegewezen. Het kantoor heeft vervolgens ter tenuitvoerlegging van dit vonnis executoriaal derdenbeslag gelegd onder klaagster sub 2 ten laste van klaagster sub 1. Klaagster sub 2 heeft daarop geen derdenverklaring afgelegd.

2.5 Daarop is het kantoor van verweerders bij dagvaarding van 25 oktober 2010 een verklaringsprocedure tegen klaagster sub 2 begonnen. Die procedure heeft geleid tot een verstekvonnis van 15 december 2010 jegens klaagster sub 2.

2.6 Het kantoor van verweerders heeft voor het toegewezen bedrag uit hoofde van het zojuist genoemde (verstek)vonnis van 15 december 2010 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de vof. Dit beslag heeft begin 2011 geleid tot inning van de vordering van het kantoor van verweerders omdat de vof begin 2011 een bedrag van 30.000,= aan klaagster sub 2 moest betalen (zie daarover het volgende nummer).

Geschillen tussen de vennoten van de vof

2.7 Medio 2009 is een geschil ontstaan tussen de vennoten van de vof, te weten klaagster sub 2 aan de ene kant en de overige vennoten aan de andere kant. Het kantoor van verweerders was bij dat geschil niet betrokken.In dat geschil behartigde klager sub 3 de belangen van klaagster sub 2. Het geschil heeft blijkens een proces-verbaal van 7 januari 2010 geleid tot een schikking uit hoofde waarvan de medevennotenaan klaagster sub 2een bedrag moesten betalen van EUR 90.000,=, te voldoen in drie jaarlijkse termijnen, waarvan de laatste begin 2012 zou vervallen. De schikking voorzag voorts in de ontbinding van de tussen partijen bestaande vof per 1 juli 2009.

2.8 Na deze schikking is een nieuw geschil ontstaan tussen de (zonder klaagster sub 2 voortgezette) vof enerzijds en klaagster sub 1 anderzijds. In dit geschil heeft een advocaat van het kantoor van verweerders, mr. W, de vof bijgestaan. Bij dagvaarding van 7 december 2010 heeft mr. W namens de vof klaagster sub 1 in privé in kort geding gedagvaard inzake overtreding van een concurrentiebeding (neergelegd in het vof-contract) alsmede onrechtmatig handelen.

2.9 Bij brief van 20 december 2010 heeft klager sub 3 aan mr. W als volgt bericht:

“Cliënte, [klaagster sub 1], overhandigde mij kopie van de namens u ten behoeve van uw cliënte, [de vof], uitgebrachte dagvaarding kort geding d.d. 7 december 2010 (…)

(…) verzoek ik u om uw uitleg waarom het u naar uw mening vrij staat op te treden tegen cliënten, terwijl uw kantoor, naar ik heb begrepen in 2008, optrad voor cliënte.”

2.10 Bij e-mail van dinsdag 21 december 2010 heeft verweerder sub 2 klager sub 3 als volgt bericht:

“Ik heb [klaagster sub 1] bijgestaan in een kwestie die niet enig verband houdt met het kort geding waarin Mr [W] optreedt. Evenmin beschik ik over enige informatie over haar die voor de kwestie waarin Mr [W] optreedt van belang is.

Overigens is ons kantoor reeds eerder dit jaar tegen zowel uw cliënte als haar holding opgetreden zonder dat uw cliënte daartegen enig bezwaar heeft gemaakt.”

2.11 Bij e-mail van 21 december 2010 heeft klager sub 3 aan verweerder sub 2 bericht:

“Navraag bij cliënte leerde mij dat volgens haar u geen wederpartijen van haar of haar holding heeft bijgestaan in het afgelopen jaar. Kunt u mij uitleg verschaffen, bijv. door de naam of namen te noemen van uw cliënten die u bijstond tegen cliënte/haar holding?

Cliënte heeft mij overigens wel deelgenoot gemaakt van de vordering va uw kantoor op haar. indien u mij daar tevens opgaaf van doet, kan ik wellicht iets betekenen.”

2.12 Het in 2.8 genoemde kort geding heeft geleid tot een vonnis van 7 januari 2011, waarbij klaagster sub 1 is veroordeeld tot – kort gezegd – de overhandiging aan de vof van een lijst met alle personen en/of bedrijven en verzekeringsmaatschappijen die door haar in strijd met het concurrentiebeding na 1 juli 2009 zijn benaderd, op straffe van een dwangsom.

2.13 Op of omstreeks 11 maart 2011 heeft mr. W. namens de vof bij klaagster sub 1 aanspraak gemaakt op EUR 50.000,= aan verbeurde dwangsommen uit hoofde van dit vonnis.

2.14 Mr. W. heeft bij fax van 7 juni 2011 aan klager sub 3 nogmaals aanspraak gemaakt op EUR 50.000,= aan verbeurde dwangsommen en aangezegd dat hij over zou gaan tot het nemen van executiemaatregelen, tenzij hij binnen vijf dagen van klager sub 3 zou vernemen dat klaagster sub 1 binnen dertig dagen tot betaling zou overgaan. Op deze fax heeft klager sub 3 niet gereageerd. Er is evenmin betaald.

Executie van de verbeurde dwangsommen

2.15 Op 12 september 2011 is door de vof voor de door klaagster sub 1 verbeurde dwangsommen executoriaal derdenbeslag gelegd onder klaagster sub 2. Klaagster sub 2 heeft geen derdenverklaring afgelegd.

2.16 In oktober 2011 is mr. W bij het kantoor van verweerders vertrokken en is de inning van de verbeurde dwangsommen voortgezet door verweerder sub 1. Hij is namens de vof bij dagvaarding van 29 november 2011 een verklaringsprocedure tegen klaagster sub 2 begonnen. Die procedure heeft geleid tot een verstekvonnis van 4 januari 2012. In dat vonnis is klaagster sub 2 veroordeeld tot betaling aan de vof van een bedrag van EUR 50.000,=.

2.17 Vervolgens heeft de vof haar verplichting tot het betalen van de derde termijn uit hoofde van de schikking als vermeld onder 2.7 verrekend met haar vordering op klaagster sub 2 uit hoofde van het verstekvonnis van 4 januari 2012.

Verzoek om toezending stukken

2.18 Op 13 februari 2012 heeft klager sub 3 verweerder sub 1 onder meer als volgt bericht:

“Vriendelijk doch dringend verzoek ik u mij kopie te zenden van alle stukken zoals die uit naam van uw cliënte (al dan niet op initiatief van uw voorganger mr [W], u en/of uw kantoor) zijn verzonden dan wel betekend aan mijn cliënten, [klaagster sub 1 en/of klaagster sub 2].”

2.19 Bij e-mail van woensdag 15 februari 2012 heeft klager sub 3 dit verzoek aan verweerder sub 1 herhaald.

2.20 Bij e-mail van 15 februari 2012 heeft verweerder sub 2 klager sub 3 onder meer als volgt bericht:

“In overleg met [verweerder sub 1] beantwoord ik uw mail van heden.

Het is de primaire verantwoordelijkheid van uw cliënte dat zij u op de hoogte houdt van executiemaatregelen. Dat neemt niet weg dat wij bereid zijn, zolang het belang van onze cliënten zich niet daartegen verzet, u kopieën van stukken toe te zenden. Ik acht mij niet vrij (en ik ben ook niet bereid) te voldoen aan uw onbeperkt verzoek tot toezending van kopieën van “enigerlei communicatie”. Ik verwacht in dat kader dat u allereerst bij uw cliënten inventariseert welke stukken ontbreken, zodat u een gericht verzoek kunt doen.”

2.21 Bij e-mail van 15 februari 2012 heeft klager sub 3 verweerders als volgt bericht:

“Ik leg het u kort uit: Omdat cliënten niet weten welke stukken zij niet hebben, kunnen zij mij dat ook niet vertellen. Ik kan u dus ook niet een meer gericht verzoek doen dan ik reeds deed.

Uw kantoor stuurt mij dus “gewoon” op wat ik reeds mondeling en per email opgaf. U dient mij kopie te verschaffen van de namens uw cliente(n) jegens mij uitgebrachte exploten, alsmede de dagvaarding/het vonnis jegens [klaagster sub 2]. Neem aan dat u niet wilt beweren dat u ook niet de stukken m.b.t. de procedure jegens [klaagster sub 2] wilt zenden? Mocht u dat niet wensen, dan verneem ik gaarne per omgaande.”

2.22 Op 17 februari 2012 heeft verweerder sub 2 enkele stukken aan klager sub 3 toegezonden, te weten het verstekvonnis van 4 januari 2012 en de akte van betekening van het vonnis. Bij e-mail van 17 februari 2012 heeft klager sub 3 aan verweerder sub 2 bericht:

“Vriendelijk verzoek ik u mij tevens de rest van de stukken toe te zenden, waaronder de producties behorende bij de dagvaarding, de andere exploten zoals die zijnbetekend aan een van mijn cliënten, alsmede de akte van cessie.”

2.23 Vervolgens heeft klager sub 3 de interventie van de deken verzocht teneinde de stukken te bemachtigen. De deken heeft verweerders sub 1 bij brief van 23 februari 2012 verzocht de gevraagde stukken omgaand doch in ieder geval binnen twee weken aan klager sub 3 toe te zenden dan wel aan de deken mee te delen waarom niet tot toezending wordt overgegaan. Op 7 maart 2012 heeft verweerder sub 1 de stukken aan klager sub 3 toegezonden.

3 KLACHT

3.1 De klachten houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

verweerder sub 1 (12-255A):

a. heeft verzuimd om klager sub 3 in kennis te stellen van zijn voornemen tot het treffen van rechts- en executiemaatregelen jegens klaagster sub 2in de kwestie van de dwangsommen alsmede heeft verzuimd klager sub 3 een kopie van de dagvaarding d.d. 29 november 2011 toe te zenden;

b. heeft geweigerd kopieën van de door klager sub 3 opgevraagde stukken toe te zenden;

verweerder sub 2 (12-256A):

c. ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het mr. W vrij stond om jegens klaagster sub 1 op te treden, althans zelf ten onrechte tegen haar is opgetreden;

d. heeft verzuimd om klager sub 3 in kennis te stellen van zijn voornemen om in 2010 rechts- en executiemaatregelen te treffen jegens klaagster sub 2ter zake van de onbetaalde declaraties van zijn kantoor alsmede dat hij heeft verzuimd klager sub 3 een kopie van de dagvaarding d.d. 25 oktober 2010 toe te zenden;

e. heeft geweigerd kopieën van de door klager sub 3 opgevraagde stukken toe te zenden.

.

4 VERWEER

4.1 Verweerders voeren tegen de klachten verweer. Op de inhoud daarvan zal hierna, voorzover van belang, worden ingegaan.

5 BEOORDELING

Klachtonderdeel a): de executie van de dwangsommen

5.1 Bij de beoordeling van klachtonderdeel a) stelt de raad voorop dat een advocaat verplicht is, alvorens hij overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen en in het bijzonder tot het nemen van executiemaatregelen, zijn wederpartij of, zo deze wordt bijgestaan door een advocaat, die advocaat van zijn voornemen kennis te geven en daarbij in beginsel een redelijke tijd voor beraad dient te geven. Toepassing van deze regel op de feiten van dit geval leidt tot het volgende resultaat.

5.2 Mr. W. heeft namens de vof bij fax van 7 juni 2011 aan klager sub 3 als advocaat van klaagster sub 1 de executie aangezegd van de (volgens de vof) door klaagster sub 1 verbeurde dwangsommen. In die fax wordt aan klaagster sub 1 een redelijke termijn voor beraad gegeven. Dit betekent dat het verweerder sub 1 als de opvolgend advocaat van de vof in de zaak vrij stond op 26 september 2011, toen de gestelde redelijke termijn voor beraad ruimschoots was verstreken, executoriaal beslag ten laste van klaagster sub 1 te leggen. Niet valt in te zien waarom daarvoor een tweede voorafgaande kennisgeving aan klager sub 3 zou zijn vereist. Het feit dat het een beslag onder een derde, in dit geval klaagster sub 2, betrof, maakt dit niet anders. Bij het leggen van beslag onder klaagster sub 2 ten laste van klaagster sub 1 in september 2011 heeft verweerder sub 1 dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.3 Volgens klagers had verweerder sub 1 klaagster sub 2 vervolgens niet mogen dagvaarden tot het doen van verklaring zonder een voorafgaande kennisgeving aan klager sub 3, althans niet zonder klager sub 3 een kopie van die dagvaarding toe te zenden. De raad stelt hierbij voorop dat het dagvaarden van de derde-beslagene niet slechts kan worden gezien als het vervolgen van de executie ten laste van de beslagdebiteur, maar ook als het nemen van rechtsmaatregelen tegen de derde-beslagene. De in 5.1 genoemde regel brengt dus mee dat de advocaat, alvorens tot dagvaarding van de derde-beslagene over te gaan, de derde-beslagene dan wel diens advocaat van zijn voornemen daartoe kennis dient te geven en daarbij een redelijke termijn voor beraad dient te geven. De civielrechtelijke regels die het derdenbeslag beheersen geven geen aanleiding tot een ander oordeel. De wet bepaalt immers dat de derde verplicht is verklaring te doen “zodra” een termijn van vier weken na het leggen van het beslag is verstreken. Deze formulering brengt mee dat in beginsel een ingebrekestelling van de derde is vereist om diens verzuim te laten intreden, terwijl verzuim is vereist voor een veroordeling van de derde-beslagene door de rechter. De tuchtrechtelijke regel valt dus min of meer samen met een regel uit het toepasselijke civiele recht. Omstandigheden die meebrengen dat verweerder sub 1 in dit geval – in afwijking van de hoofdregel – niet aan klaagster sub 2 dan wel haar advocaat het voornemen tot dagvaarden hoefde aan te zeggen en daarbij een redelijke termijn voor beraad diende te stellen, zijn niet gesteld of gebleken. De omstandigheid dat klager sub 3 niet heeft gereageerd op de fax van 7 juni 2011 kan in dit verband geen rol spelen, omdat die fax slechts ziet op rechtsmaatregelen jegens klaagster sub 1. Tot slot geeft de omstandigheid dat de beslagdebiteur en de derde-beslagene in dit geval nauw verbonden partijen zijn (klaagster sub 2 is de persoonlijke holding van klaagster sub 1) ook geen aanleiding tot een ander oordeel.

5.4 Klachtonderdeel a) is dus in zoverre gegrond dat verweerder sub 1 klaagster sub 2 niet had mogen dagvaarden tot het doen van verklaring zonder een voorafgaande kennisgeving aan klager sub 3 van het voornemen daartoe, met een redelijke termijn voor beraad.

Klachtonderdeel d: de jegens klaagster 2 genomen rechtsmaatregelen ter inning van de declaratie van het kantoor van verweerders

5.5 Dit klachtonderdeel zal eveneens tegen de achtergrond van de in 5.1 weergegeven norm moeten worden beoordeeld. Het ziet op het aanhangig maken van de verklaringsprocedure bij dagvaarding van 25 oktober 2010 en op de tenuitvoerlegging van het in die procedure verkregen verstekvonnis van 15 december 2010. Geklaagd wordt, kort gezegd, dat verweerder sub 2 over het een noch het ander met klager sub 3 als advocaat van klaagster sub 2 heeft gecommuniceerd. Dit klachtonderdeel stuit af op het volgende.

5.6 De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder sub 2 ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding van 25 oktober 2010 dan wel ten tijde van het leggen van het derdenbeslag onder de vof ter uitvoering van het vonnis van 15 december 2010 wist of behoorde te weten dat klaagster sub 2 (dan wel klaagster sub 1) zich in de kwestie van de onbetaalde declaraties liet bijstaan door klager sub 3. De raad heeft niet kunnen vaststellen op welke datum het beslag onder de vof nu precies is gelegd. Voorts is van belang dat klager sub 3 eerst bij e-mail van 21 december 2010 bij verweerder sub 2 heeft geïnformeerd naar de kwestie van de onbetaalde declaraties en dat er geen aanwijzingen zijn dat verweerder sub 2 voor de e-mail van 20 december 2010 van klager sub 3 aan mr. W (hiervoor in 2.9 vermeld) wist of behoorde te weten dat klager sub 3 in enige kwestie de belangen van klaagsters sub 1 en sub 2 behartigde.

5.7 Klachtonderdeel d) is derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel c): conflicterend belang

5.8 Dit klachtonderdeel ziet allereerst op de beslissing van verweerder sub 2 – genomen bij afwezigheid van de behandelend advocaat, mr. W – dat zijn kantoor de zaak van de vof tegen klaagster sub 1 kon (blijven) behandelen, en dat van tegenstrijdig belang geen sprake was. Nu verweerder sub 2 niet heeft bestreden (en evenmin onverenigbaar is met de vaststaande feiten) dat hij degene is die voor die beslissing tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld, zal de raad daarvan uitgaan. Naar de raad begrijpt, ziet de klacht tevens op het optreden van verweerder sub 2 ter inning van de vordering van zijn kantoor op klaagster sub 1 wegens de onbetaalde declaraties.

5.9 De raad zal eerst ingaan op de beslissing van verweerder sub 2 dat zijn kantoor in de zaak van de vof tegen klaagster sub 1 tegen klaagster kon (blijven) optreden. Verweerder sub 2 heeft in een privékwestie de belangen van klaagster sub 1 behartigd. Dit had hem er volgens klagers van moeten weerhouden de zojuist genoemde beslissing te nemen. De raad stelt voorop dat het optreden van het kantoor van verweerder sub 2 tegen haar voormalig cliënte klaagster sub 1 in beginsel – overeenkomstig Gedragsregel 7 lid 4 – niet was toegestaan. De raad zal onderzoeken of zich in dit geval een uitzondering op deze hoofdregel voordoet, waarbij hij mede het bepaalde in Gedragsregel 7 lid 5 in zijn beoordeling zal betrekken.

5.10 Immers de Gedragsregels brengen de normen onder woorden die naar de heersende opvatting in de kring van advocaten behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Zij binden volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline de tuchtrechter weliswaar niet, maar kunnen wel van belang zijn bij de invulling van de open norm van artikel 46 Advocatenwet. Of het niet naleven van een bepaalde Gedragsregel al dan niet tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter van geval tot geval beoordeeld.

5.11 De raad zal eerst nagaan of sprake is van een uitzonderingsgeval als bedoeld in Gedragsregel 7 lid 5. Daarvoor is allereerst vereist dat de aan mr. W in december 2010 toevertrouwde belangen niet betreffen dezelfde kwestie ten aanzien waarvan klaagster sub 1 werd bijgestaan door verweerder sub 2 en die belangen ook geen verband houden met die kwestie en een daarop uitlopende ontwikkeling evenmin aannemelijk is. De aan mr. W toevertrouwde belangen betreffen de vraag of en zo ja, in hoeverre, klaagster sub 2 relaties van de vof heeft benaderd in strijd met het concurrentiebeding uit de vof-overeenkomst dan wel in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid die zij jegens de vof in acht moet nemen. De privékwestie waarin het verweerder sub 2 klaagster tot begin 2009 heeft bijgestaan betrof de woning die klaagster tezamen met haar vriend bewoonde. Niet is gesteld of gebleken dat de twee zaken verband houden met elkaar of dat een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is. Aan de eerste in Gedragsregel 7 lid 5 gestelde voorwaarde is dus voldaan.

5.12 De tweede voorwaarde voor het aannemen van een uitzondering is dat het kantoor van verweerders niet beschikt over vertrouwelijke informatie van welke aard dan ook afkomstig van klaagster sub 1 dan wel zaaksgebonden informatie of informatie de persoon van klaagster sub 1 of haar bedrijf betreffende, die van belang kan zijn in de zaak tegen klaagster sub 1. De derde voorwaarde is dat ook overigens niet van redelijke bezwaren aan de zijde van klaagster sub 1 is gebleken. Het is aan klagers om concrete feiten en omstandigheden te stellen die maken dat aan deze voorwaarden niet zou zijn voldaan (vgl. HvD 21 januari 2013, zaak 6383). Dergelijke feiten en omstandigheden zijn niet gesteld. Klagers hebben weliswaar gesproken over een samenwerking tussen het kantoor van verweerders en de vof ten einde de vordering wegens de dwangsommen te innen; onduidelijk is wat hierbij aan verweerder sub 2 wordt verweten. De inning van de dwangsommen is immers geschied via verrekening met de tegenvordering van de vof op klaagster sub 2 op grond van de schikking uit januari 2010 (als vermeld in 2.17). De kennis omtrent die tegenvordering is geen vertrouwelijke informatie als bedoeld in Gedragsregel 7 lid 5.

5.13 Voor zover wordt geklaagd over het optreden tegen voormalig cliënten ter inning van de declaraties van het kantoor van verweerders op een van die voormalig cliënten, stelt de raad voorop dat Gedragsregel 7 niet beoogt te verhinderen dat een advocaat stappen onderneemt ter inning van zijn declaratie. Klagers lijken hieraan voorbij te gaan.

5.14 Klagers hebben in dit verband gesteld dat bij het onder de vof gelegde derdenbeslag – dat heeft geleid tot voldoening van de eigen vordering van het kantoor van verweerders – gebruik is gemaakt van kennis die het kantoor van verweerders heeft verworven bij de eerder verleende bijstand aan de vof, te weten het feit dat de vof nog gelden verschuldigd was aan klaagster sub 2. Zonder die eerdere bijstand had het kantoor van verweerders die kennis niet gehad, aldus klagers. Klagers spreken in dit verband van een ongewenste vermenging van belangen, althans een handelwijze die een advocaat niet siert.

5.15 De raad kan klagers hierin niet volgen. Het (hierboven in 2.7 genoemde) geschil tussen klaagster sub 2 enerzijds en de overige vennoten van de vof anderzijds dat heeft geleid tot de schikking van 7 januari 2010 is immers juist niet door het kantoor van verweerders behandeld. Zij ontlenen hun kennis over het bestaan van een vordering van klaagster sub 2 op de vof dus niet aan de behandeling van die zaak, maar hebben die kennis kennelijk later van de vof verkregen. De raad vermag niet in te zien dat het verweerder sub 2 ten opzichte van klagers niet vrijstond die kennis te gebruiken teneinde betaling van de openstaande declaraties te verkrijgen.

5.16 Klachtonderdeel c) is dus ongegrond.

Klachtonderdelen b) en e): verzoek om toezending van stukken

5.17 De raad ziet aanleiding klachtonderdelen b) en e) gezamenlijk te behandelen. Gesteld wordt dat verweerders zich niet welwillend – in de zin van gedragsregel 18 – hebben opgesteld door niet terstond te voldoen aan het verzoek van klager sub 3 van 13 februari 2012 tot toezending van kopieën van stukken. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond. De raad overweegt hiertoe het volgende.

5.18 De onderlinge welwillendheid brengt niet mee dat een advocaat gehouden is aan de advocaat van de wederpartij desgevraagd alle stukken toe te zenden die de eigen cliënt eerder aan de wederpartij heeft gestuurd of heeft laten betekenen. Het is immers primair de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt om die stukken aan zijn advocaat te doen toekomen. In de omstandigheden van dit geval kan niet worden gezegd dat verweerders in strijd met de onderlinge welwillendheid hebben gehandeld door eerst op 7 maart 2012 – na het verzoek van de deken als vermeld onder 2.23 doch binnen de door de deken gestelde termijn – aan dat verzoek te voldoen. De raad acht hierbij van belang dat om alle stukken werd gevraagd, en niet om één of enkele concrete stukken, dat niet aan verweerders werd uitgelegd waarom de eigen cliënt niet in staat zou zijn die stukken aan klager 3 te verstrekken terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat verweerders dat uit anderen hoofde duidelijk had moeten zijn; en dat verweerders aan klager sub 3 vrijwel direct voldoende stukken hebben verstrekt om hem in de gelegenheid te stellen een verzetdagvaarding – naar aanleiding van het verstekvonnis van 4 januari 2012 – op te stellen. Klachtonderdelen b) en e) zijn derhalve ongegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Gelet op het gegrond bevonden klachtonderdeel in de zaak tegen verweerder sub 1 acht de raad de hierna te noemen maatregel ten aanzien van hem passend en geboden.

6.2 Het vorengaande leidt tot de volgende beslissing.

 BESLISSING

De raad van discipline:

   In de zaak 12-255A

- verklaart klachtonderdeel a) gegrond voor zover daarin wordt ge-

klaagd dat verweerder klaagster sub 2 niet had mogen dagvaarden tot het doen van verklaring zonder een voorafgaande kennisgeving aan klager sub 3 van het voornemen daartoe, met een redelijke termijn voor beraad;

- verklaart klachtonderdeel a) voor het overige ongegrond;

- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van enkele waarschuwing;

   In de zaak 12-256A

- verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. G.J.W. Pulles,  A. de Groot, P. van Lingen en J.H.P. Smeets, leden, bijgestaan door mr. R.N.E. Visser als griffieren uitgesproken ter openbare zitting van 9 april 2013.

griffier    voorzitter 

Deze beslissing is in afschrift op 9 april 2013 per aangetekende brief verzonden aan:

- klagers

- verweerders

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissementAmsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

In de zaak 12-255A:

Van deze beslissing kan, zover de klacht ongegrond is verklaard, hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klagers

- verweerder sub 1

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

En voor zover de klacht gegrond is verklaard door:

- verweerder sub 1

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

In de zaak 12-256A:

Van deze beslissing kanhoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klagers

- verweerder sub 2

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl