ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0371 Accountantskamer Zwolle 12/2053 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0371
Datum uitspraak: 24-05-2013
Datum publicatie: 27-05-2013
Zaaknummer(s): 12/2053 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen accountant (wiens opdracht bestond uit verwerken administratie, opstellen jaarrekeningen en verzorgen belastingaangiften voor aantal vennootschappen) over niet informeren klaagster over (onderhandelingen over) te verwachten navorderingsaanslagen (in verband met na het overlijden van de directeur van de vennootschappen aan het licht gekomen, niet eerder opgegeven gelden) niet aannemelijk geworden. Andere klachten (aansporen om onroerend goed te kopen/een bevriende relatie naar voren schuiven voor om automatisering ter hand te nemen/bemiddelen bij lening/valselijk opmaken jaarrekening/fouten maken in jaarrekeningen en aangiften/het ontbreken van stukken in het dossier/onjuist adviseren over aangaan pensioenverplichtingen/niet direct dossier overdragen aan opvolgend accountant) evenmin aannemelijk geworden.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra)

van 24 mei 2013 in de zaak met nummer 12/2053 Wtra AK van

1) X ,

wonende te [woonplaats],

en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid:

2) X B.V. 1 ,

3) X B.V. 2 ,

4) X B.V. 3 en

5) X B.V. 4 ,

alle gevestigd te [plaats],

K L A A G S T E R S ,

raadsman: mr. A.W. van Luipen

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. S.M. Marges.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 28 september 2012 ingekomen klaagschrift van 27 september 2012, met bijlagen;

-         het op 20 november 2012 ingekomen verweerschrift van 19 november 2012, met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 7 januari 2013, waar aanwezig waren - aan de zijde van klaagsters - klaagster sub 1) X in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. A.W. van Luipen, advocaat te Zeist, alsmede van haar zakelijk adviseur A, en - aan de zijde van betrokkene - Y AA in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. S.M. Marges, advocaat te Utrecht.

1.3 Partijen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (klaagster aan de hand van aan de Accountantskamer overgelegde pleitaantekeningen) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is als accountant-administratieconsulent verbonden aan Accountants en Belastingadviseurs1 te [plaats] (hierna: AB1). In 2005 heeft AB1 een opdracht van klaagsters aanvaard tot het verrichten van accountantswerkzaamheden, bestaande uit het maandelijks verwerken van de administratie, het opstellen van de jaarrekeningen en het verzorgen van de belastingaangiften. Deze werkzaamheden werden verricht door of onder verantwoordelijkheid van betrokkene

2.2 Binnen de verschillende ondernemingen van klaagsters hield klaagster sub 1) de dagelijkse administratie bij en voerde wijlen haar echtgenoot, de heer B (hierna: B), de directie over de vennootschappen.

2.3 Na het overlijden van B (op 24 januari 2009) hebben partijen afgesproken dat betrokkene, naast de gebruikelijke werkzaamheden, enige extra werkzaamheden zou gaan verrichten voor klaagsters. AB1 heeft een korting op haar gebruikelijke (uur)tarieven verleend voor de aanvullende werkzaamheden, die in de periode kort na het overlijden van B zijn verricht.

2.4 In februari 2009 bleek dat de heer B bankrekeningen had in Oostenrijk (saldo ca. € 55.000) en New York (saldo ca. € 350.000). Over dat geld was door de heer B geen belasting afgedragen. In overleg met betrokkene heeft klaagster sub 1) contact gelegd met de Belastingdienst en melding gemaakt van het bestaan van de niet aangegeven gelden op de bankrekeningen in Oostenrijk en New York. Naar aanleiding van deze melding hebben partijen op 27 februari 2009 een gesprek gevoerd met de Belastingdienst ten kantore van AB1. Nadien zijn nog enige bedragen aan (niet aan de belastingdienst opgegeven) gelden boven water gekomen en wel op bankrekeningen in Canada (saldo ca. € 40.000) en Duitsland (saldo ca. € 210.000).

2.5 Op 30 oktober 2010 heeft klaagster sub 1) namens de erven B met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin - onder meer - is vastgelegd dat de in verband met de gerechtigdheid tot buitenlandse vermogensbestanddelen op te leggen navorderingsaanslagen ten name van de erven B op een later tijdstip zullen worden opgelegd en dat de erven B geen beroep zullen doen op overschrijding van de termijn van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Betrokkene heeft deze overeenkomst als adviseur van klaagster sub 1) ten blijke van zijn instemming reeds op 29 oktober 2010 ondertekend.

2.8 Betrokkene heeft, nadat de Belastingdienst haar standpunt inzake die navorderingsaanslagen had bekendgemaakt, op 15 september 2011, 12 oktober 2011 en 7 november 2011 gesprekken met de Belastingdienst gevoerd. Op 2 november 2011 hebben partijen, in aanwezigheid van de heer C (fiscaal jurist bij AB1) ten kantore van AB1 een gesprek gevoerd over een schikking met de Belastingdienst.

2.9 Bij brief van 24 november 2011 heeft de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst in drievoud aan betrokkene toegezonden, onder meer inhoudende:

“Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het totaal van de hiervoor genoemde bedragen, zijnde € 407.174, in compromis vastgesteld op € 300.000, als enkelvoudige inkomstenbelasting te heffen in één navorderingsaanslag over het jaar 2007 ten name van de erven B. Deze navorderingsaanslag vervangt de afzonderlijk ten name van de erven B en ten name van mevrouw X op te leggen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en vermogensbelasting met heffingsrente over de jaren 1996 tot en met 2006.”

2.10 Klaagster sub 1) heeft per aangetekende brief van 28 november 2011 aan AB1 het vertrouwen in betrokkene opgezegd, hem aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het te laat aanleveren van de jaarcijfers 2009 en 2010 en voorts medegedeeld dat zij voor haar financiële zaken per 1 januari 2012 een andere oplossing zou zoeken.

2.11 De werkzaamheden van AB1 voor klaagsters zijn per 1 januari 2012 overgenomen door Advies en Administratie1 te [plaats] (hierna: AenA1). Per e-mail van 13 december 2011 liet betrokkene D (hierna: D) van AenA1 weten dat stukken inzake de belastingcontrole bij AB1 op kantoor klaar lagen en konden worden opgehaald, alsmede dat door AB1 geen compromis was gesloten, maar dat de Belastingdienst bereid was om tegen betaling van € 300.000 met een soepele betalingsregeling de zaak af te ronden. In een brief aan betrokkene van 13 februari 2012 heeft genoemde heer D gerappelleerd inzake een brief van 22 december 2011, waarin bij AB1 diverse gegevens van klaagsters werden opgevraagd.

2.12 Naar aanleiding van een door klaagster sub 1) op 31 januari 2012 bij AB1 ingediende klacht heeft op 24 februari 2012 een gesprek plaatsgevonden van klaagster sub 1) en haar adviseur A met een vertegenwoordiger van AB1 (in de persoon van E genaamd F RA, begrijpt de Accountantskamer), waarin ook vragen van klaagster sub 1) over de jaarrekeningen 2010 aan de orde zijn gekomen. In een e-mail van 29 maart 2012 van “F” aan klaagster sub 1) wordt aan laatstgenoemde meegedeeld dat op 5 maart 2012 een vervolggesprek heeft plaatsgevonden waarin klaagster sub 1) uitleg heeft gekregen inzake die jaarrekeningen, dat “uiterlijk morgen” de aangepaste jaarrekeningen in concept worden toegezonden en een afspraak wordt gemaakt om deze definitief af te wikkelen.

2.13 Per e-mail van 18 april 2011 is betrokkene namens klaagster sub 1) herinnerd aan een pensioenkwestie en verzocht een pensioenregeling voor (personeel van) Bedrijf1 met terugwerkende kracht te doen herzien en annuleren, behalve voor één met name genoemde werknemer. Op deze e-mail reageerde betrokkene enkele minuten later per e-mail met de mededeling dat hij over ongeveer anderhalf uur zou bellen. Per e-mail van 10 juni 2011 verzocht klaagster sub 1) betrokkene te proberen de “pensioen file”  thans af te werken. Op 2 augustus 2011 vond nog een e-mailwisseling plaats, waarin de “pensioenkwestie” en de hoogte van de declaraties van AB1 aan klaagsters aan de orde kwamen. In een e-mail van 24 augustus 2011 van betrokkene aan Assurantiën1 verzocht betrokkene hem de periode op te geven waarin een bepaalde werknemer een “pensioentoeslag” op zijn loon kreeg terwijl voor hem ook een pensioenregeling bij Aegon liep, opdat hij de schade als gevolg van dubbele lasten zou kunnen vergoeden.

3. De klacht

3.1 Het eerste onderdeel van de klacht gaat over de kwestie die uitmondde in de navorderingsaanslag bedoeld onder 2.9 en houdt in dat betrokkene:

-         ten tijde van de keuze voor de inkeer en in de periode daarna klaagster altijd heeft voorgehouden dat a) deze zaak niet belangrijk genoeg was voor de Belastingdienst en b) deze kwestie verjaard zou zijn;

-         klaagsters nooit heeft geadviseerd een voorziening op te nemen voor een eventuele navorderingsaanslag;

-         zonder een daartoe strekkende schriftelijke of mondelinge machtiging en geheel buiten medeweten van klaagsters gesprekken heeft gevoerd met de Belastingdienst en de daaruit voortvloeiende correspondentie onder zich heeft gehouden;

-         tot november 2011 klaagsters onwetend heeft gelaten van het feit dat er gesprekken hadden plaatsgevonden met de Belastingdienst en dat hij over de inhoud van die gesprekken ook met geen woord heeft gerept, zodat geen tussentijdse informatieverschaffing heeft plaatsgevonden, terwijl dit van een redelijk handelend accountant wel mocht worden verwacht;

-         klaagsters tot 2 november 2011 nooit op de hoogte heeft gesteld van de navorderingsaanslag en de gesprekken daaromtrent, terwijl een redelijk handelend accountant hen hieromtrent actief had moeten informeren;

-         klaagsters geheel buiten de onderhandelingen heeft gehouden zodat, toen duidelijk was wat er speelde en de regeling feitelijk al was beklonken, klaagsters niets anders konden doen dan tekenen.

3.2 Het tweede onderdeel van de klacht luidt a) dat betrokkene “makelaar heeft gespeeld” door klaagsters te stimuleren onroerend goed aan te kopen en te investeren in een pand (voor dochter G) en op dat pand € 600.000 te bieden, daarbij zeggende dat er voldoende geld beschikbaar was, terwijl hij wist dat dit geld er niet zou zijn vanwege de komende navorderingsaanslag van de Belastingdienst en b) dat betrokkene een bevriende relatie naar voren heeft geschoven om de automatisering bij klaagsters ter hand te nemen, hetgeen op een fiasco is uitgelopen terwijl de kosten exorbitant hoog waren.

3.3 In het derde klachtonderdeel wordt betrokkene verweten dat hij heeft bemiddeld bij het aangaan van een dubieuze geldlening met een korte looptijd (om onroerend goed te kunnen (voor)financieren) door een vriend te vragen een bedrag van € 500.000 te lenen.

3.4 Het verwijt in het vierde onderdeel van de klacht luidt dat betrokkene heeft nagelaten tijdig een correcte jaarrekening 2010 samen te stellen en dat hij, ten behoeve van de vóór 1 februari 2012 te publiceren stukken, een jaarrekening heeft toegezonden die een kopie was van de jaarstukken 2009 en dat AB1 (waarvan betrokkene deel uitmaakt) niet had mogen adviseren deze stukken te publiceren.

3.5 In het vijfde klachtonderdeel wordt betrokkene verweten dat de latere adviseur van klaagsters in de jaarrekeningen en de aangiftes van klaagsters aanzienlijke correcties moest maken ter zake van de erfbelasting, terwijl de lijfrente-uitkering ten onrechte was aangemerkt als uitkering uit hoofde van een levensverzekering en bij de vennootschaps-belasting van klaagster sub 2) geen rekening was gehouden met de verschuldigde rente voor de door klaagster sub 1) verstrekte hypothecaire leningen.

3.6 Het zesde klachtonderdeel houdt in dat na het verzoek van AenA1 op 13 februari 2012 bedoeld onder 2.11 bleek dat in het dossier, dat betrokkene inzake klaagsters onder zich had, diverse overeenkomsten, zoals managementovereenkomsten, huurovereenkomsten en rekening-courantovereenkomsten, niet aanwezig waren;

3.7 Volgens het zevende klachtonderdeel heeft betrokkene klaagsters ten onrechte geadviseerd dat het wettelijk verplicht was om alle werknemers met terugwerkende kracht een pensioen aan te bieden;

3.8 Het achtste klachtonderdeel luidt dat betrokkenes kantoor, AB1, niet direct het volledige dossier en alle overige relevante informatie aan AenA1 ter beschikking stelde, zodat AenA1 lange tijd niet in staat is geweest fouten uit het verleden te corrigeren.

3.9 Volgens het klaagschrift is de kern van de klacht gelegen in een (grove) schending van de zorgplicht die betrokkene jegens klaagsters heeft en aldus ook van de fundamentele beginselen als bedoeld in artikel A-100.4 van de Verordening gedragscode (AA’s) (hierna: VGC), namelijk door onjuiste advisering, onzorgvuldig handelen, ondeskundig handelen, onrechtmatig handelen en handelen zonder daartoe strekkend mandaat.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 51 van de Wet op de Accountants-administratieconsulenten (Wet AA) was (en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep is) de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens die wet bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft, vond plaats in de periode februari 2009 tot in het jaar 2012 en aldus ná 1 januari 2007. Het moet daarom worden getoetst aan de sinds laatstvermelde datum vigerende VGC.

4.3 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagsters is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4 Tegenover het eerste klachtonderdeel, inhoudende - kort gezegd - dat betrokkene klaagster sub 1) niet heeft geïnformeerd over een navorderingsaanslag over het jaar 2007 die haar dreigde te worden opgelegd, heeft betrokkene zijn versie van de gebeurtenissen gesteld. Die versie wordt hierna weergegeven. Zij is vrijwel woordelijk ontleend aan het verweerschrift.

Naar aanleiding van de melding hebben partijen op 27 februari 2009 een gesprek gevoerd met de Belastingdienst ten kantore van AB1. Bij dit gesprek waren twee medewerkers van de Belastingdienst, de heer H (fiscaal jurist bij AB1) en betrokkene aanwezig. In dat gesprek heeft de Belastingdienst te kennen gegeven dat de onderhavige zaak geen prioriteit had en dat voorlopig geen mededeling kon worden gedaan over een mogelijke navorderingsaanslag. Betrokkene heeft in het kader van dat gesprek en op basis van het op dat moment bekende bedrag van in totaal € 405.000 aangegeven dat klaagsters rekening moesten houden met een navorderingsaanslag in de orde van grootte tussen € 75.000 en € 100.000. Voor laatstbedoeld bedrag heeft mevrouw X vervolgens ook daadwerkelijk een voorziening getroffen.

Pas na het gesprek met de Belastingdienst en ook nadat betrokkene met mevrouw X heeft gesproken over een mogelijke navordering van een bedrag van € 75.000 à € 100.000 is bekend geworden dat het frauduleus handelen van de heer B nog omvangrijker was dan in eerste instantie werd gedacht. Er kwam nog een aanzienlijk bedrag aan niet aangegeven gelden boven water door het bestaan van een bankrekening in Canada (ca. € 40.000) en Duitsland (ca. € 210.000). Op basis van deze extra opgedoken gelden heeft betrokkene niet meer gesproken over (de omvang van) een eventuele navordering. Partijen hebben gewacht tot het moment dat de Belastingdienst de zaak inhoudelijk in behandeling zou nemen. In de tussentijd heeft mevrouw X regelmatig bij AB1 geïnformeerd naar de stand van zaken. Ook AB1 heeft regelmatig navraag gedaan bij de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft aangegeven prioriteit te geven aan belangrijkere zaken en kon niets zeggen over de inhoudelijke behandeling van de zaak. Hierop heeft betrokkene klaagsters medegedeeld dat de zaak vooralsnog niet inhoudelijk ter sprake was gekomen en weinig prioriteit leek te hebben. Voor zover klaagsters van mening zijn dat betrokkene geen tussentijdse informatie heeft verschaft, is dit onjuist. Ondanks dat betrokkene geen inhoudelijke informatie heeft kunnen verstrekken, heeft hij klaagsters wel degelijk geïnformeerd over het verloop van de zaak. Gelet op de aanhoudende drukte bij de Belastingdienst en het bijna verstrijken van termijnen hebben partijen in oktober 2010 met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze vaststellingsovereenkomst is vastgelegd dat de erven van de heer B geen beroep zouden doen op de termijnoverschrijding van artikel 16 AWR. Het was op dat moment dus ook voor mevrouw X (die deze overeenkomst heeft ondertekend) duidelijk dat zij er niet op kon vertrouwen dat er geen navorderingsaanslag zou volgen. Het is voor betrokkene dan ook onbegrijpelijk dat klaagsters hem het verwijt maken dat hij zou hebben gezegd dat de zaak al was afgerond. Uit het tekenen van de vaststellingsovereenkomst volgt onomstotelijk dat de Belastingdienst op een later tijdstip nog inhoudelijk zou terugkomen op de zaak. Klaagsters wisten dat er in het verleden onrechtmatig was gehandeld door het achterhouden van een bedrag van in totaal ongeveer € 650.000 en dat zij in het kader daarvan moesten rekenen op een navorderingsaanslag. Voor zover klaagsters van mening zijn dat de opmerking van betrokkene “zaak niet interessant genoeg, hebben het veel te druk met andere zaken” op de vaststellingsovereenkomst zou betekenen dat de zaak was afgerond, is dit volstrekt onjuist. Die opmerking van betrokkene heeft uitsluitend betrekking op het feit dat de Belastingdienst geen prioriteit gaf aan de zaak. Bijna anderhalf jaar na de melding was de Belastingdienst immers nog steeds niet inhoudelijk toegekomen aan de zaak. Hetgeen betrokkene hieromtrent aan klaagsters heeft medegedeeld, was volstrekt in lijn met de feitelijke gang van zaken. Pas in 2011 is door de Belastingdienst voor het eerst inhoudelijk naar de zaak gekeken. Op dat moment heeft mevrouw X verschillende stukken aangeleverd die voor de Belastingdienst van belang waren om de zaak inhoudelijk te beoordelen. Ook hieruit volgt dat mevrouw X op de hoogte was van het feit dat de zaak nog niet inhoudelijk in behandeling was genomen bij de Belastingdienst, maar dat dit nog wel zou komen. In september 2011 heeft de Belastingdienst voor het eerst haar standpunt kenbaar gemaakt in de vorm van grove berekeningen. Deze berekeningen zijn zorgvuldig door de heer C (fiscaal jurist bij AB1) gecontroleerd en hierop volgde een eerste gesprek met de Belastingdienst. In dat gesprek heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat mevrouw X wel degelijk van het bestaan van de bankrekeningen en het kasgeld moest hebben geweten. De Belastingdienst stelde over bewijs te beschikken in de vorm van verschillende documenten met daaronder de handtekening van mevrouw X. De Belastingdienst was voornemens een navorderingsaanslag van € 450.000 op te leggen. Als geen compromis kon worden gesloten, zou het dossier worden overgedragen aan het Openbaar Ministerie. Vervolgens heeft betrokkene er alles aan gedaan om voor mevrouw X met de Belastingdienst een zo goed mogelijke schikking te bereiken en getracht de zaak weg te houden bij het Openbaar Ministerie. In eerste instantie werd ingezet op een schikking van € 100.000, maar dit was voor de Belastingdienst volstrekt onacceptabel. Hierna heeft betrokkene besloten met mevrouw X te gaan overleggen en heeft hij aan de Belastingdienst medegedeeld dat wat AB1 betreft uitsluitend een eventueel compromis zou kunnen zijn bij een schikking van € 300.000 in combinatie met een zeer soepele betalingsregeling. Hoewel betrokkene klaagsters niet heeft betrokken in de eerste gesprekken met de Belastingdienst, heeft hij klaagsters wel onmiddellijk geïnformeerd toen na al die jaren duidelijk werd welk standpunt de Belastingdienst zou gaan innemen. Het is feitelijk onjuist dat klaagsters geheel buiten de onderhandelingen met de Belastingdienst zijn gehouden. Klaagsters wisten dat de behandeling van de zaak in gang zou worden gezet en toen de echte onderhandeling begonnen heeft betrokkene mevrouw X direct bij de zaak betrokken. Onmiddellijk na het gesprek met de Belastingdienst heeft betrokkene klaagster telefonisch geïnformeerd en het bedrag van € 300.000 gemeld aan klaagsters (in dit geval aan de heer A).

Op 2 november 2011 hebben partijen (ook in aanwezigheid van genoemde heer C) ten kantore van AB1 een gesprek gevoerd over de eventuele schikking met de Belastingdienst. Het betrof op dat moment slechts een schikkingsvoorstel van de Belastingdienst en elke onderhandeling stond nog open. Klaagsters doen het voorkomen alsof de navorderingsaanslag in dat bedrag in een paar minuten van nihil c.q. gering naar € 300.000 zou zijn gebracht. Dit is, gelet op het hiervoor vermelde, niet alleen ongeloofwaardig maar ook onjuist. Het mag zo zijn dat klaagsters altijd hebben gehoopt en gewild dat de Belastingdienst zou afzien van de navorderingsaanslag, maar gelet op hetgeen hiervoor is gesteld kan het niet zo zijn dat zij erop mochten vertrouwen dat Belastingdienst de zaak al had gesloten. In ieder geval heeft betrokkene er nooit aan bijgedragen dat bij klaagsters de gedachte heeft postgevat dat de Belastingdienst aan het aangetroffen vermogen van wijlen de heer B geen enkele consequentie zou verbinden. Dat klaagsters (wellicht ingegeven door eigen teleurstelling over het bedrag dat zou moeten worden betaald) de schuld bij betrokkene neerleggen is des te grievender, nu die zijn best heeft gedaan om de belangen van de erven van wijlen de heer B optimaal te behartigen en nog steeds van mening is dat het uiteindelijk gesloten compromis een goed resultaat is.

Klaagsters stellen ook nog dat de regeling met de Belastingdienst feitelijk al was beklonken en dat zij niets anders konden dan de vaststellingsovereenkomst ondertekenen. Ook dit strookt niet met de werkelijkheid. Betrokkene verwijst naar zijn e-mailbericht aan AenA1 (die de taken van AB1 had overgenomen nadat mevrouw X het vertrouwen in AB1 had opgezegd) van 13 december 2011. Kennelijk is uiteindelijk de vaststellingsovereenkomst ongewijzigd getekend. AB1 is daarbij niet meer betrokken geweest.

4.5 Tegenover het tweede klachtonderdeel, inhoudende - kort gezegd - a) dat betrokkene klaagsters heeft aangespoord tot het kopen van onroerend goed en het doen van aanzienlijke investeringen en b) dat hij voor de automatisering bij klaagsters een bevriende relatie naar voren heeft geschoven, heeft betrokkene in het verweerschrift onder meer en vrijwel woordelijk het volgende gesteld.

Naast het feit dat klaagsters bovengenoemde verwijten met geen enkel bewijs hebben onderbouwd, zijn de verwijten feitelijk onjuist. Enig belang van betrokkene om klaagsters aan te sporen tot het kopen van onroerend goed ontbreekt. Juist is dat op enig moment bij één van de dochters van mevrouw X sprake was van een voornemen om onroerend goed te kopen. Dat was uitdrukkelijk niet op instigatie van betrokkene. Betrokkene heeft slechts kort geadviseerd over de haalbaarheid van de gewenste aankoop. Met de beschuldigingen dat betrokkene zou hebben bemiddeld bij de aankoop van dit pand, slaan klaagsters de plank volledig mis. Er heeft geen bemiddeling door betrokkene plaatsgevonden en betrokkene had er ook geen enkel belang bij om klaagsters aan te sporen onroerende goederen te kopen. Het is niet aan de orde geweest dat betrokkene klaagsters 'van tijd tot tijd' heeft gestimuleerd om onroerend goed aan te kopen. Betrokkene heeft uitsluitend advieswerkzaamheden verricht en AB1 heeft de door betrokkene bestede tijd op basis van de gemaakte afspraken aan klaagsters in rekening gebracht.

Klaagsters verwijten betrokkene een bevriende relatie (de heer I van Bedrijf2) naar voren te hebben geschoven om de automatisering van de ondernemingen van klaagsters ter hand te nemen. Betrokkene heeft slechts voorgesteld de hulp van Bureau1 (een bureau dat ook door AB1 naar tevredenheid werd ingeschakeld) in te roepen. Bureau1 heeft vervolgens, in de persoon van de heer I, iemand aangedragen die bekend was met automatiseringstrajecten in de automotive. Betrokkene heeft daarin verder geen rol gespeeld, laat staan dat hij klaagsters zou hebben ‘gepusht’ om hun diensten bij Bedrijf2 af te nemen. Betrokkene kende Bureau1 alleen via goede ervaringen van collegae en I kende hij niet. Betrokkene noch AB1 heeft nimmer enige vergoeding, korting of aanbrengpremie ontvangen van Bureau1 en/of I.

Klaagsters hebben uiteindelijk zelf besloten om met Bedrijf2 in zee te gaan en op later moment de samenwerking met Bedrijf2 te beëindigen. Dit valt betrokkene niet te verwijten. Dat de zaken niet zo zijn gelopen als verwacht, is niet relevant voor de vraag of betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en is natuurlijk alleen maar te betreuren. Betrokkene had natuurlijk ook liever gezien dat de samenwerking met de door Bureau1 aanbevolen partij een succes was geworden.

4.6 Tegenover het derde klachtonderdeel, inhoudende - kort gezegd - dat betrokkene heeft bemiddeld bij het aangaan van een dubieuze geldlening, heeft betrokkene in het verweerschrift onder meer en vrijwel woordelijk het volgende gesteld.

Klaagsters hadden op eigen initiatief een stuk grond met opstallen gekocht, gelegen naast gronden die zij reeds eerder hadden gekocht. Klaagsters dienden dit stuk grond af te nemen voor 15 januari 2010, maar door de vertraging van Fortis in de afhandeling van de financieringsaanvraag, is deze datum in overleg met de verkoper opgeschoven naar 1 april 2010. Hierdoor zouden klaagsters meer tijd krijgen om de financiering rond te krijgen, maar dat heeft uiteindelijk niet mogen baten. Fortis heeft de financiering alsnog afgewezen en ook de Rabobank en de SNS Bank hebben geen financiering willen verstrekken. Om te voorkomen dat klaagsters een boete van € 45.000 zouden verbeuren, heeft betrokkene samen met klaagsters getracht te zoeken naar een oplossing voor dit grote financieringsprobleem. Bij de banken was niets meer mogelijk en daarom heeft betrokkene een eerdere cliënt van hem benaderd, die regelmatig financieringen verstrekt aan particulieren. Gelet op het verstrijken van de termijnen heeft betrokkene met de nodige spoed getracht klaagsters een optie te bieden om gebruik te maken van een overbruggingslening. Klaagsters stellen ten onrechte dat de genoemde overbruggingslening op zijn minst dubieus te noemen zou zijn. Het betrof een zogenaamde overbruggingslening met de daarbij gebruikelijke condities, hetgeen op geen enkele wijze dubieus is. Gelet op het karakter van de lening is noch de korte looptijd, noch de hoogte van de rente opmerkelijk te noemen. Ook over de verhouding tussen betrokkene en de mogelijke particuliere financier bestaat geen onduidelijkheid. Het betreft een eerdere cliënt van betrokkene, van wie de gegevens bij de notaris bekend zijn. Dat klaagsters de suggestie proberen te wekken dat betrokkene andere banden zou hebben met de financier en zelf enig belang bij deze financiering zou hebben gehad, is dan ook onheus en erg teleurstellend. Uiteindelijk hebben klaagsters besloten de aankoop te financieren uit eigen reserves (welke middelen mede bedoeld waren voor de te verwachten navorderingsaanslag) en hebben zij met de verkoper van het stuk grond een betalingsregeling kunnen treffen, waardoor klaagsters geen gebruik meer wensten te maken van de overbruggingslening. Betrokkene kan in redelijkheid niet inzien dat het klachtwaardig zou zijn dat hij klaagsters heeft getracht te helpen door een oplossing aan te zoeken voor hun financieringsprobleem. Het handelen van AB1 en betrokkene is uitsluitend gericht geweest op het voorkomen van nadeel voor klaagsters.

4.7 Tegenover het vierde klachtonderdeel, inhoudende - kort gezegd - dat de jaarrekening 2010 door betrokkene valselijk zou zijn opgemaakt en dat AB1 daarom niet had mogen adviseren deze stukken te publiceren, heeft betrokkene in het verweerschrift onder meer en vrijwel woordelijk het volgende gesteld.

Het verwijt dat de jaarrekening 2010 valselijk zou zijn opgemaakt, is onjuist. Dat de jaarrekening over 2010 nog niet was vastgesteld en goedgekeurd, betekent niet dat betrokkene deze valselijk heeft opgemaakt. Op het moment dat een jaarrekening nog niet kan worden vastgesteld, is het gebruikelijk om een voorlopige jaarrekening te publiceren en tegelijkertijd te melden dat het een jaarrekening met een voorlopig karakter betreft. Vanwege verschillende problemen was er in dit geval ook geen voorlopige jaarrekening beschikbaar. In overleg hebben partijen ervoor gekozen om voorlopige publicatiestukken te deponeren, waarbij de cijfers van het vorige boekjaar een op een zijn gekopieerd. Dat was nadrukkelijk bedoeld om te voorkomen dat bij derden de verwarring zou ontstaan dat het een voorlopige of definitieve jaarrekening zou betreffen. Met de beschuldigingen dat betrokkene de jaarrekening valselijk zou hebben opgemaakt en klaagsters zouden zijn aangezet tot frauduleus handelen, slaan klaagsters de plank volledig mis. Er zijn (gelet op het naderen van het einde van de wettelijke '13-maanden termijn') slechts voorlopige publicatiestukken gedeponeerd.

In dit onderdeel wordt tevens het verwijt gemaakt dat betrokkene de jaarrekening niet tijdig zou hebben samengesteld. Dat de jaarrekening voor 2010 niet op tijd is samengesteld is een feit. Klaagsters hebben echter niet vermeld waardoor de vertraging in de jaarrekening is ontstaan. De vertraging werd veroorzaakt door het feit dat klaagsters grote sommen aan geld aan een andere vennootschap hadden verstrekt. Door Klaagsters was niet bijgehouden waarvoor de gelden waren aangewend en na enige tijd is gebleken dat hiervoor paarden, auto’s en andere bedrijfsmiddelen waren gekocht (in plaats van de gelden aan te wenden voor de bouw). Om de zaken op orde te krijgen diende er eerst te worden geïnventariseerd en diende de administratie hierop worden aangepast. De herallocatie van de gelden in combinatie met de achterstallige administratie van de vennootschappen heeft tot gevolg gehad dat de jaarrekening niet op tijd konden worden op- en vastgesteld. Het was voor betrokkene onmogelijk om de jaarrekening eerder samen te stellen en ook voor hem heeft dit de nodige frustratie opgeleverd. Op 9 februari 2012 is door klaagsters voor het eerst een ingebrekestelling verstuurd. Hieruit volgt dat klaagsters pas nadat het conflict tussen partijen was geëscaleerd, verwijten hebben gemaakt aan het adres van betrokkene ter zake van het niet tijdig samenstellen van de jaarrekening 2010. Betrokkene betwist dan ook elke stelling van klaagsters dat het niet tijdig vaststellen van de jaarrekening aan hem te wijten is en is van mening dat hij onmogelijk de jaarrekening eerder had kunnen vaststellen.

4.8 Tegenover het vijfde klachtonderdeel, inhoudende - kort gezegd - dat betrokkene in de jaarrekeningen en de aangiftes van klaagsters fouten heeft gemaakt, heeft betrokkene in het verweerschrift onder meer en vrijwel woordelijk het volgende gesteld.

Door klaagsters worden zeer summierlijk enkele vermeende fouten aangehaald. Waar het de aangifte successiebelasting betreft merkt betrokkene op dat deze aangifte niet door hem is opgemaakt of ingediend, doch door zijn compagnon, de heer mr. H, fiscaal jurist bij AB1. Betrokkene heeft daarin geen rol vervuld. Met de rente die verschuldigd was in verband met de door mevrouw X verstrekte hypotheken is, anders dan klaagsters kennelijk denken, wel degelijk rekening gehouden. Deze rente is berekend en is als bouwrente opgenomen in de stichtingskosten van de nieuwbouw. Betrokkene meent dat dit een juiste benadering is.

4.9 Tegenover het zesde klachtonderdeel, inhoudende - kort gezegd - dat verschillende essentiële overeenkomsten hebben ontbroken in het dossier van AB1, heeft betrokkene in het verweerschrift onder meer en vrijwel woordelijk het volgende gesteld.

De management-, huur- en rekening-courantovereenkomsten zijn niet essentieel voor het dossier, zeker niet zolang sprake is van een fiscale eenheid voor de vennootschaps-belasting. Klaagsters hebben niet toegelicht welke verstrekkende gevolgen het ontbreken van de genoemde overeenkomsten voor klaagsters zou kunnen hebben. Evenmin maken zij duidelijk waarom zij van mening zijn dat op betrokkene een verplichting rustte ervoor te zorgen dat die overeenkomsten er wel zouden zijn. Betrokkene is van mening dat het feit dat binnen de groep van klaagsters niet alle intercompanyrelaties schriftelijk zijn bevestigd, nog niet maakt dat hem daarvan een tuchtrechtelijk relevant verwijt kan worden gemaakt.

4.10 Tegenover het zevende klachtonderdeel, inhoudende - kort gezegd - dat betrokkene klaagsters onjuist zou hebben geadviseerd inzake het aangaan van kostbare pensioenverplichtingen, heeft betrokkene in het verweerschrift onder meer en vrijwel woordelijk het volgende gesteld.

Betrokkene heeft niet geadviseerd dat het verplicht was om alle werknemers met terugwerkende kracht een pensioen aan te bieden. Voor twee werknemers binnen de firma X was al een pensioenregeling getroffen. Voor de andere werknemers was bij leven nog door de heer B een toezegging gedaan op een pensioenregeling. Daarbij kreeg J een toeslag op zijn loon ter compensatie van een ontbrekende pensioen-regeling. Enige tijd na het overlijden van de heer B hebben de werknemers aan de bel getrokken bij klaagsters over de invulling van hun pensioenregeling. Hiertoe heeft mevrouw X aan haar assurantieadviseur gevraagd invulling te geven aan de pensioenregeling. De assurantieadviseur heeft deze regeling verder uitgewerkt, waarna deze regeling met medeweten van mevrouw X is afgesloten. Toen de premies moesten worden betaald aan de verzekeraar, wilden klaagsters de pensioenregeling ineens annuleren. De annulering was niet meer mogelijk en later is dit door klaagsters als verwijt aan betrokkene gericht. Dat de annulering niet meer mogelijk was valt betrokkene onmogelijk te verwijten en klaagsters zouden eerst bij zichzelf ten rade moeten gaan, gelet op het feit dat zij zelf de pensioenregeling zijn aangegaan en deze in het verleden hebben toegezegd. De correspondentie die klaagsters hebben overgelegd als productie 9 ziet op de discussie die is ontstaan nadat mevrouw X de pensioenregeling plotseling wilde annuleren. Uit deze correspondentie valt niet af te leiden dat betrokkene onjuist zou hebben geadviseerd omtrent het aangaan van een kostbare pensioenverplichting. Overigens merkt betrokkene op dat op de laatste pagina van productie 9 van het klaagschrift te zien is dat, als er écht iets niet goed is gegaan, hij ook niet te beroerd is om het ruiterlijk toe te geven en de consequenties te aanvaarden. Betrokkene was zich er onvoldoende van bewust geweest dat de maandelijkse toeslag die de heer J ontving diende te worden stopgezet toen inmiddels (ook) voor hem een pensioenregeling was getroffen. Betrokkene was van mening dat het op zijn weg lag om aan de bel te trekken en heeft op dit punt dus het boetekleed aangetrokken.

4.11 Tegenover het achtste (en laatste) klachtonderdeel, inhoudende - kort gezegd - dat AB1 niet direct het volledige dossier en alle overige relevante informatie aan AenA1 ter beschikking heeft gesteld, heeft betrokkene in het verweerschrift en vrijwel woordelijk onder meer het volgende gesteld.

Klaagsters beschuldigen AB1 van de onrechtmatige retentie van dossiers. Bij herhaling zou Advies en Administratie1 aan AB1 hebben moeten verzoeken de stukken te mogen ontvangen en van de zijde van AB1 zou zij alleen maar weerstand hebben ontvangen. Door klaagsters wordt op geen enkele wijze met stukken onderbouwd of op andere wijze aannemelijk gemaakt dat AB1 heeft geweigerd de dossiers over te dragen. Er wordt geen enkele tijdsperiode genoemd waarbinnen AB1 zou hebben geweigerd de dossiers over te dragen. De beschuldiging is feitelijk onjuist en lijkt meer weg te hebben van een poging om de klacht nog extra aan te kleden. AB1 heeft op het eerste verzoek van AenA1 (voor zover beschikbaar) alle gevraagde informatie verstrekt. AB1 heeft geen stukken van klaagsters onrechtmatig onder zich gehouden.

4.12 De hiervoor weergegeven gemotiveerde en deels met schriftelijke stukken gestaafde, weerspreking van de klachtonderdelen namens betrokkene, is door of namens klaagsters niet althans onvoldoende betwist, terwijl dat ‑ gelet op het hiervoor onder 4.3 overwogene ‑ wel op de weg van klaagsters had gelegen. Specifiek met betrekking tot het eerste klachtonderdeel geldt dat er geen gedragsregel bestaat op grond waarvan betrokkene verplicht was klaagsters spontaan te adviseren om geld te reserveren voor een te verwachten navorderingsaanslag. Klaagster sub 1) heeft ter zitting erkend dat ze stukken heeft aangeleverd in verband met de hier aan de orde zijnde kwestie en in reactie op de verklaring van betrokkene dat ze in 2011 saldo’s heeft opgevraagd in Stuttgart gezegd dat dit veel eerder was. Betrokkene heeft ter zitting nog (onweersproken door klaagsters) verklaard dat hij het bedrag waarvoor de belastingdienst wilde schikken, direct telefonisch aan de zakelijk adviseur van klaagster sub 1) A heeft doorgegeven.

4.13 De Accountantskamer is gezien het vorenstaande van oordeel dat klaagsters de grondslagen van (de onderdelen van) de klacht niet aannemelijk hebben gemaakt en dat de klacht daarom in alle onderdelen ongegrond moet worden verklaard.

5. Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. R.P. van Eerde en mr. A.L. Goederee (rechterlijke leden) en prof. dr. G.C.M. Majoor RA en J. Maan AA (accountantsleden) in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2013.

_________                                                                            __________

secretaris                                                                                 voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:                                      

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto de artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen/kan klaagsters en/of betrokkene dan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.