ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0357 Accountantskamer Zwolle 12/816 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0357
Datum uitspraak: 19-03-2013
Datum publicatie: 20-03-2013
Zaaknummer(s): 12/816 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond zonder maatregel
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Klacht nabestaanden van wethouder gemeente (plaats) jegens onderzoeker van Bureau1. Conclusie over integriteit juist, doch onderzoek deels onzorgvuldig. Geen maatregel.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra)

van 19 maart 2013 in de zaak met nummer 12/816 Wtra AK van

1)      X1 ,

2)      X2 ,

3)      X3 ,

4)      X4,

wonende dan wel domicilie kiezende te [plaats],

K L A G E R S ,

raadsman: mr. H.J.P. Robers,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw mr. F.C.M. van der Velden.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 4 mei 2012 ingekomen klaagschrift van 1 mei 2012, met tien producties;

-          de op 4 juni 2012 ingekomen brief van 31 mei 2012 van klagers, met als bijlagen een aangepast klaagschrift gedateerd 31 mei 2012, alsmede een elfde productie bij het klaagschrift;

-          het op 29 augustus 2012 ingekomen verweerschrift;

-          de op 23 november 2012 ingekomen brief van de raadsman van klagers van 22 november 2012, met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 7 december 2012, waar aanwezig waren - aan de zijde van klagers - de klagers sub 3) en sub 4), tot bijstand vergezeld van de raadsman van klagers, mr. H.J.P. Robers, advocaat te Hengelo (Ov.), en - aan de zijde van betrokkene - Y RA in persoon, tot bijstand vergezeld van zijn raadsman, mr. A.J. Raat, advocaat te Amsterdam, in plaats van diens kantoorgenote mr. Van der Velden voornoemd.

1.3 Partijen hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht en/of doen toelichten (aan de hand van pleitnotities, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord en/of doen antwoorden op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene geeft als voorzitter van de directie leiding aan de organisatie van het Bureau1 (hierna: Bureau1) en aan door dit bureau uit te voeren opdrachten.

2.2 In 2010 kwam in de gemeente [plaats] een anonieme brief in de publiciteit. In deze brief werd A (hierna: A) beschuldigd van misbruik van diens positie als raadslid/oud-wethouder van de gemeente [plaats]. Deze zou - volgens de inhoud van die anonieme brief - zijn positie misbruiken om bouwvergunningen te verkrijgen en de voorwaarden waaronder de bouwvergunningen werden verleend schenden. Voorts bevatte de anonieme brief beschuldigingen met betrekking tot verstrekte subsidies en andere verleende vergunningen.

2.3 De anonieme brief heeft geleid tot ophef in de lokale media en tot politieke opschudding in de gemeente [plaats]. Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [plaats] (hierna: B&W) heeft op 27 juli 2010 besloten nader onderzoek te doen naar de verleende vergunningen en subsidies aan (de maatschap van) A, welk onderzoek zich richtte op de interne organisatie van de gemeente [plaats]. Omdat daarnaast het vraagstuk van integriteit speelde, hebben B&W opdracht aan Bureau1 verstrekt een onderzoek in te stellen naar aspecten van integriteit ten aanzien van A.

2.4 Bureau1 heeft de opdracht van B&W aanvaard en uitgevoerd. In hoofdstuk 2 van het rapport ervan, dat onder verantwoordelijkheid van betrokkene is uitgebracht, is de aard en omvang van de opdracht weergegeven en als volgt vermeld op welke aspecten het onderzoek van Bureau1 zich richtte.

"U heeft Bureau1 verzocht een onderzoek te verrichten naar de gang van zaken rondom de aan betrokkene (A, begrijpt de Accountantskamer) verleende vergunningen en subsidies voor zijn bedrijf en het niet naleven van de voorschriften dienaangaande. Daarbij wenste u specifiek aandacht voor de volgende zaken:

• De overtreding door het betrokken raadslid/betrokkene van de voorschriften door het niet conform deze voorschriften gebruiken van een schuur (i.c. het stallen van campers en caravans in deze schuur);

• Het verkrijgen van een partij betonklinkers van de gemeente;

• De door provincie en gemeente aan het betrokken raadslid verleende subsidies.

De doelstelling van dit onderzoek betrof het in kaart brengen van hetgeen is voorgevallen. Daarbij was de kernvraag:

Is door betrokkenen in onderhavige casus gehandeld in strijd met relevante integriteitbepalingen (waaronder de gedragscodes van de gemeente [plaats])?"

2.5 Voorafgaand aan de uitvoering van het onderzoek is het doel en de vraagstelling door de burgemeester afgestemd met de fractievoorzitters van de politieke partijen van de gemeente [plaats], alsmede met A.

2.6 Het onderzoek betrof het navolgende. Op 12 februari 2007 heeft de gemeente [plaats] aan (de maatschap van) A een bouwvergunning afgegeven met nummer 2007/2009 voor het bouwen van een veestal/werktuigenberging. In die bouwvergunning is onder meer het volgende opgenomen:

"Wellicht ten overvloede wijzen wij u erop dat de machineberging alleen mag worden gebruikt voor het plaatsen van de eigen landbouwmachines en niet voor het stallen van caravans van derden."

2.7 Tijdens de bouw van de veestal/werktuigberging heeft (de maatschap van) A een bouwvergunning aangevraagd en verkregen voor het uitbreiden van die veestal/werktuigenberging. De bouwvergunning met nummer 2007/0246 (hierna: de uitbreidingsvergunning) is op 13 augustus 2008 verleend. In de uitbreidingsvergunning is eveneens opgenomen dat het pand niet mocht worden gebruikt als caravanstalling.

2.8 Bij een gemeentelijke milieucontrole in maart 2009 is geconstateerd dat in de veestal/werktuigenberging tientallen caravans stonden. Nadat de gemeente [plaats] te kennen had gegeven dat deze dienden te worden verwijderd, heeft A toegezegd de caravans vóór 1 augustus 2009 uit de schuur te verwijderen en dat heeft hij in de zomer van 2009 gedaan.

2.9 Bij een tweede controle in juli 2010 bleek dat A opnieuw enige caravans en campers in de schuur had gestald. Naar aanleiding hiervan waren B&W voornemens de bouw- en uitbreidingsvergunning in te trekken. Na het indienen van de zienswijze hierop door A en het inwinnen van extern juridisch advies, hebben B&W in een brief aan A van 6 september 2010 met kenmerk 10uit04432 ‑ onder meer ‑ geschreven:

(…)

Op 24 augustus 2010 hebben wij derhalve besloten om niet over te gaan tot intrekking van de verleende bouwvergunning nr. 2007/0019.

Het bestemmingsplan

Het perceel [adres] te [plaats] heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied [plaats], de bestemming 'Agrarisch gebied met landschapswaarden' .

Op grond van artikel 8.1 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en het behoud en de versterking van landschapswaarden.

Op grond van artikel 8.1.2 van de planvoorschriften zijn deze gronden mede bestemd voor onder andere stalling van caravans, kampeerauto's en daarmee gelijk te stellen recreatieve vervoermiddelen, mits:

- de stalling en opslag inpandig in bestaande gebouwen op het agrarisch bouwperceel plaatsvinden;

- de in gebruik zijnde vloeroppervlakte voor opslag en stalling niet meer bedraagt dan 25% van de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen op het agrarisch bouwperceel met een maximum van 500m 2 .

Het bovenstaande betekent dat het op basis van het bestemmingsplan is toegestaan om de schuur gedeeltelijk te gebruiken ten behoeve van stallen van campers en caravans. Hierbij dient de in gebruik zijnde vloeroppervlakte voor de stalling niet meer dan 25% van de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen op het agrarisch bouwperceel te bedragen met een maximum van 500m 2 . Op het perceel staat een al langer bestaande schuur welke wordt gebruikt ten behoeve van het stallen van caravans en campers. Deze schuur heeft een oppervlakte van 285m 2 . Dit betekent dat de onderhavige schuur nog (500 - 285) = 215m 2 voor het stallen van caravans en campers mag worden gebruikt.

Indien er sprake is van een overschrijding van het toegestane percentage en/of de toegestane m 2 zal er aan de hand van een last onder dwangsom handhavend worden opgetreden.

(…)

2.10 Het onderzoek van Bureau1 strekte ertoe te onderzoeken in hoeverre A had gehandeld in strijd met relevante integriteitsbepalingen. In hoofdstuk 5 van het rapport staat vermeld:

Het toetsingskader in de onderhavige casus, waartegen het handelen van de betrokkenen moet worden afgezet, wordt - naast specifieke regelgeving voor bouwen en gebruik van gebouwen - onder meer gevormd door de Gemeentewet, de 'Nota integriteit gemeente [plaats] 2004' en de 'Gedragscode Bestuurders' en de 'Gedragscode Ambtenaren' die als bijlagen onderdeel uitmaken van de nota integriteit. Daarnaast zijn artikel 125ter van de Ambtenarenwet en Artikel 15 CAR-UWO (in [plaats] uitgewerkt in BAR: [plaats] Arbeidsvoorwaarden Regeling) van belang. Deze artikelen vormen de basis voor goed ambtenaarschap,hetgeen de gemeente [plaats] heeft uitgewerkt in haar gedragscode.

2.11 In het kader van uitvoeren van het onderzoek heeft Bureau1 documenten en procedures bestudeerd. Daarnaast heeft Bureau1 bij 16 betrokken personen nadere inlichtingen ingewonnen. Ook met A heeft Bureau1 een gesprek gehad, waarvan een gespreksverslag is opgemaakt dat voor commentaar en accordering aan A is toegezonden.

2.12 De voorlopige uitkomsten van het feitenonderzoek zijn vastgelegd in een conceptverslag van bevindingen. In het kader van wederhoor zijn de bevindingen op 10 november 2010 aan A voorgelegd. Per e-mail d.d. 12 november 2010 heeft deze op de conceptbevindingen gereageerd. Bij e-mail d.d. 15 november 2010 heeft Bureau1 de aangepaste bevindingen aan A toegezonden. Op dezelfde dag heeft A per e-mail laten weten hiermee in te stemmen.

2.13 Betrokkene heeft het rapport op 22 november 2010 uitgebracht. De beoordeling daarin of A had gehandeld in strijd met de relevante integriteitsbepalingen luidde (in hoofdstuk 10.2):

"Naar onze mening heeft betrokkene - door het bewust overtreden van de vergunningvoorschriften - gedrag vertoond dat niet passend is voor een overheidsbestuurder. De overheid vaardigt immers wetten en regels uit om een bepaald beleid te realiseren en ziet toe op de naleving daarvan. Van een gemeentebestuurder mag verwacht worden dat hij het goede voorbeeld geeft als het gaat om de naleving van vergunningenvoorschriften die diezelfde gemeente heeft uitgevaardigd. Betrokkene heeft voorts gehandeld in strijd met de nota integriteit van de gemeente [plaats]."

2.14 Wat betreft het bij een gemeentelijke milieucontrole in maart 2009 aangetroffen zijn van tientallen caravans in de veestal/werktuigenberging van A, staat in het rapport vermeld:

"Desondanks is de maatschap van betrokkene op enig moment de betreffende schuur gaan gebruiken als caravanstalling. De maatschap van betrokkene heeft dit gedaan zonder overleg te voeren met c.q. toestemming te vragen aan de gemeente. Net als iedere burger dient ook een bestuurder als privépersoon zich bij 'bouwprojecten/bouwplannen' te houden aan de wet- en regelgeving en vergunningsvoorschriften. Van een bestuurder en tevens oud-wethouder Ruimtelijke Ordening mag naar onze mening daarbij meer worden verwacht dan van een gemiddelde burger. (...) In de nota integriteit is onder meer vermeld: 'Bestuurlijke integriteit houdt in dat de verantwoordelijkheid die met de functie samenhangt wordt aanvaard en dat er de bereidheid is om daarover verantwoording af te leggen .' Het bewust niet houden aan vergunningvoorschriften is naar onze mening in strijd met deze bepalingen uit de nota Integriteit."

2.15 Aangaande het in juli 2010 geconstateerde stallen van caravans en campers in de schuur door A staat in het rapport vermeld:

"In juli 2010 is 'opnieuw' geconstateerd dat een aantal caravans/campers in de betreffende s chuur gestald waren, zij het in geringere aantallen. Betrokkene heeft hiervoor wederom geen toestemming gevraagd - zo die al te verkrijgen zou zijn - aan de gemeente en/of de gemeente hierover ingelicht.

Los van de juridische discussie of deze stalling van caravans en campers, achteraf gezien, bestemmingstechnisch mogelijk is toegestaan, had het naar onze mening in de rede gelegen dat betrokkene hierover op zijn minst de gemeente had geïnformeerd. Het College van B& W had immers het jaar daarvoor besloten om de vergunning niet in te trekken op voorwaarde dat betrokkene de caravans zou verwijderen uit de schuur en de schuur gebruikt zou gaan worden conform de verleende bouwvergunning (...). Betrokkene had zich dus kunnen en moeten realiseren dat het opnieuw stallen van campers/caravans in strijd was met eerder gemaakte afspraken en door de gemeente als strijdig met de vergunning-voorwaarden zou worden aangemerkt.

Wij beoordelen mitsdien het handelen van betrokkene in dezen als niet betrouwbaar en niet transparant en andermaal als strijdig met de bepaling uit de nota Integriteit over 'de verantwoordelijkheid die met de functie samenhangt '."

2.16 A kon zich niet vinden in de uitkomsten van het onderzoek van Bureau1. Bij brief van 13 januari 2011 heeft hij Bureau1 verzocht om 'heropening van (de Accountantskamer begrijpt: het onderzoek dat heeft geleid tot) het Bureau1 rapport'. Volgens A zou hij op basis van - juridisch gezien - niet relevante aspecten zijn beschuldigd van niet integer handelen. Bij brief d.d. 28 januari 2011 heeft betrokkene A laten weten dat Bureau1 geen aanleiding zag het onderzoek te heropenen of het rapport aan te passen.

2.17 A is op 14 februari 2012 overleden. De onderhavige klacht is ingediend door de nabestaanden van A.

3. De klacht

3.1 De klacht houdt in, naar de Accountantskamer begrijpt, dat betrokkene het onderzoek onvoldoende zorgvuldig, objectief, onafhankelijk en deskundig - en aldus in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels ‑ heeft uitgevoerd.

3.2 Aan de klacht is - samengevat en naar de kern weergegeven - ten grondslag gelegd:

a)      dat betrokkene het integriteitvraagstuk heeft benaderd vanuit een niet geldend juridisch kader, in plaats van uit te gaan van het wel geldende juridisch kader, te weten het bestemmingsplan en in het bijzonder de artikelen 8.1.1. en 8.1.2 daarvan, waarin de bestemming/het gebruik van het gebouw wordt geregeld, zodat ‑ onder meer ‑ :

o       uit het onderzoek niet naar voren is gekomen dat de bepaling in de bouwvergunning, dat de veestal/werktuigenberging niet mocht worden gebruikt voor het stallen van caravans van derden, strijdig met artikel 8.1.2 sub b van het bestemmingsplan ‑ en aldus niet rechtsgeldig ‑ was en

o       de in het rapport opgenomen conclusies van betrokkene uit het onderzoek niet deugen;

b)      dat betrokkene het gegeven dat B&W aan A ten onrechte niet reeds in 2008 de vereiste omgevingsvergunning inzake nevenactiviteiten en kleinschalig kamperen heeft verleend, niet heeft geconstateerd en onderzocht;

c)      dat betrokkene in het rapport diverse inhoudelijke onjuistheden/onvolkomenheden heeft opgenomen en heeft nagelaten een objectief en zorgvuldig algeheel beeld van de voorliggende casus te schetsen;

d)     dat betrokkene de opdracht niet had mogen aanvaarden omdat deze, althans voor een belangrijk deel ervan, ronduit suggestief was;

e)      dat betrokkene niet op de juiste wijze invulling heeft gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor, nu hoofdstuk 10 van het (concept)rapport niet aan A ter becommentariëring is voorgelegd.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 33 van de Wet op de registeraccountants was (en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep is) de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen ( c.q. ten aanzien van het uitoefenen van zijn beroep) onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens die wet bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft, vond plaats ná 1 januari 2007 en moet daarom worden getoetst aan de sinds die datum geldende Verordening gedragscode (RA’s) (hierna: VGC) en wel in het bijzonder aan de delen A (de gedragscode voor iedere registeraccountant) en C (de gedragscode voor de accountant in business) van die VGC.

4.3 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4 De bij 3.2 onder c), d) en e) weergegeven klachtonderdelen zijn door de raadsman van klagers eerst ter zitting naar voren gebracht. De Accountantskamer stelt vast dat de in deze klachtonderdelen vervatte zelfstandige verwijten zijn gegrond op handelen en/of nalaten van betrokkene met betrekking tot het zelfde feitencomplex als dat, waarop ook de andere onderdelen van de klacht betrekking hebben. De beginselen van een behoorlijke procesorde brengen met zich dat bespreking van zodanige, zonder geldige reden tardief ingebrachte, klachtonderdelen achterwege dient te blijven. De klacht zal dan ook wat deze onderdelen betreft niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.5.1 Het hiervoor bij 3.2 onder b) vermelde onderdeel van de klacht houdt in dat betrokkene het gegeven dat B&W aan A ten onrechte niet reeds in 2008 (bij het verlenen van een vergunning voor 5 camperplaatsen) dan wel in 2009 (bij het verlenen van een vergunning voor uitbreiding tot 10 camperplaatsen) de vereiste omgevingsvergunning inzake nevenactiviteiten en kleinschalig kamperen heeft verleend, niet heeft geconstateerd en onderzocht. Klagers hebben ten aanzien van dit gegeven gesteld dat het vragen oproept inzake integriteit (van bestuurders en/of ambtenaren van de gemeente [plaats], begrijpt de Accountantskamer) en aldus een aspect van de zaak betreft dat binnen de hiervoor bij 2.4 weergegeven onderzoeksopdracht valt.  

4.5.2 Betrokkene heeft als verweer tegen hetgeen hem in dit klachtonderdeel door klagers wordt verweten aangevoerd dat er ten tijde van het onderzoek van Bureau1 geen aanwijzing bestond dat de gemeente bij het verlenen van die vergunningen voor camperplaatsen mogelijk niet juist zou hebben gehandeld, dat eerst in 2011/2012 is gebleken dat de gemeente [plaats] abusievelijk daarbij geen omgevingsvergunning aan (de maatschap van) A had afgegeven, terwijl betrokkene zijn rapport echter al ruimschoots voordien (in november 2010) had uitgebracht.

4.5.3 Door of namens klagers is tegenover deze weerspreking van het onderhavige klachtonderdeel niet alsnog ingebracht dat - en waarom - destijds voor betrokkene wel aanleiding bestond de gang van zaken rond eerdergenoemde vergunningen in 2008 en 2009 bij zijn onderzoek te betrekken. Ook overigens acht de Accountantskamer geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit zou moeten worden afgeleid dat betrokkene die gang van zaken ten onrechte niet bij zijn onderzoek heeft betrokken. Het hiervoor bij 3.2 onder b) vermelde klachtonderdeel moet daarom ongegrond worden verklaard.

4.6 Het hiervoor bij 3.2 onder a) vermelde onderdeel en de daarbij vermelde subonderdelen van de klacht lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

4.6.1 Betrokkene heeft als verweer tegen hetgeen hem hier door klagers wordt verweten onder meer het volgende doen aanvoeren.

Klagers miskennen dat het onderzoek van Bureau1 specifiek zag op aspecten van integriteit. De kernvraag was of door A was gehandeld in strijd met de relevante integriteitsbepalingen. Deze vraag is door verweerder beantwoord aan de hand van de normen van het in hoofdstuk 5 opgenomen toetsingskader. Het onderzoek betrof niet de vraag of de gemeente en/of A het bestemmingsplan correct hadden geïnterpreteerd.

Overigens heeft verweerder voor het onderzoek kennisgenomen van alle relevante documenten, waaronder het bestemmingsplan. Verweerder heeft in het rapport uitvoerig aandacht besteed aan het bestemmingsplan. Hij heeft op pagina 21 en 22 van het rapport zijn bevindingen gerapporteerd inzake het besluit van het College van B&W om - mede op basis van het bestemmingsplan - niet over te gaan tot intrekking van de bouwvergunning. Verweerder heeft daarbij melding gemaakt van het externe juridische advies dat het College had ingewonnen alsmede van het ambtelijk advies. Voorts heeft hij de verklaringen van A over dit onderwerp in het rapport opgenomen.

(…)

De klacht richt zich tegen de beoordeling van verweerder ter zake van de in juli 2010 geconstateerde (tweede) overtreding door A van de voorwaarden van de gemeente [plaats] dat geen caravans van derden mochten worden gestald. Volgens klagers zou de beoordeling van verweerder, dat het handelen van A als niet betrouwbaar en niet transparant en andermaal als strijdig met de bepalingen uit de nota Integriteit dient te worden gekwalificeerd, in strijd zijn met het geldende juridische kader van het bestemmingsplan. Dit verwijt is ongegrond.

Verweerder heeft vastgesteld dat A in juli 2010 (opnieuw) handelde in strijd met de bouwvergunning door een aantal caravans/campers in de betreffende schuur te stallen. A had daarvoor geen toestemming gevraagd aan de gemeente. Verweerder heeft vervolgens geoordeeld dat, los van de juridische discussie of deze stalling van de caravans en campers achteraf bezien op grond van het bestemmingsplan zou zijn toegestaan, het in de rede had gelegen dat A hierover op zijn minst de gemeente had geïnformeerd.

Verweerder heeft in zijn beoordeling aangegeven dat A zich had kunnen en moeten realiseren dat het opnieuw stallen van caravans/campers in strijd was met de met de gemeente gemaakte afspraken en dat dit door de gemeente als strijdig met de vergunningsvoorwaarden zou worden aangemerkt. Verweerder heeft op grond hiervan het handelen van A als niet betrouwbaar en niet transparant en als strijdig met de nota Integriteit beoordeeld. Deze beoordeling is in de gegeven omstandigheden evenwichtig en juist. Verweerder heeft op duidelijke wijze aangegeven dat de beoordeling van het handelen van A is geabstraheerd van de juridische vraag of het stallen van de caravans met de wetenschap van achteraf geoorloofd was.

Verweerder wijst erop dat niet in geschil is dat A ten tijde van de gewraakte handelingen in de veronderstelling leefde dat de door de gemeente [plaats] gestelde voorwaarde rechtsgeldig was. Dat blijkt ook wel uit de zienswijze d.d. 28 juli 2010 van (de maatschap) A aan het College van B&W, waarin A opmerkt:

"In oktober 2008 kwam een aantal mensen met de vraag of er plek was om een caravan te stallen. Wij hebben direct aangegeven dat dit niet mocht ( ... ).

en

Wij willen nogmaals onze oprechte spijt betuigen dat wij de indruk hebben gewekt ons niet te houden aan onze toezeggingen ( ... )."

Ook in zijn eigen beleving handelde A derhalve in strijd met de voorwaarde in de bouwvergunning.

De klacht behelst ook dat verweerder niet objectief en deskundig zou zijn omdat in het onderzoek niet naar voren zou zijn gekomen dat de door de gemeente [plaats] in de bouwvergunning gestelde voorwaarde inzake het stallen van caravans niet rechtsgeldig is en in strijd is met artikel 8.1.2 sub b van het bestemmingsplan. Dit verwijt is ongegrond.

Klagers verliezen uit het oog dat de vraagstelling en het doel van het onderzoek betrof in hoeverre A had gehandeld in strijd met de relevante integriteitsbepalingen, in het licht van het overtreden van de in de bouwvergunning gestelde voorwaarde inzake het stallen van caravans. Dat achteraf is gebleken dat de door de gemeente gestelde voorwaarde (mogelijk) niet rechtsgeldig was, deed voor het onderzoek van verweerder niet ter zake.

Zoals eerder toegelicht heeft verweerder wel degelijk het bestemmingsplan in het onderzoek betrokken en hierover gerapporteerd. De vraag of de gemeente en/of A ten tijde van het afgeven van de bouwvergunning het bestemmingsplan correct hadden geïnterpreteerd maakte echter geen onderdeel uit van het integriteitsonderzoek van verweerder.

In de klacht maken klagers verweerder voorts het verwijt dat hij geen onderzoek heeft verricht naar de integriteit van de gemeente [plaats] met betrekking tot het verstrekken van de bouwvergunning. Ook dit verwijt is ongegrond.

Uit het onderzoek van Bureau1 is niet gebleken dat de gemeente ten aanzien van het verlenen en handhaven van de bouwvergunning niet integer zou hebben gehandeld. Dit wordt door klagers ook niet concreet toegelicht en onderbouwd. Het enkele feit dat - achteraf - is gebleken dat de voorwaarde in de bouwvergunning (mogelijk) niet rechtsgeldig was, is in ieder geval onvoldoende.

Overigens heeft verweerder vastgesteld dat de bij de tweede controle in juli 2010 betrokken ambtenaren zich onder 'valse voorwendselen' toegang tot het perceel van A hebben verschaft. Verweerder heeft deze handelwijze beoordeeld als strijdig met het kernbegrip zorgvuldigheid.

4.6.2 De Accountantskamer is van oordeel dat dit verweer van betrokkene grotendeels slaagt, maar niet op het punt dat uit het onderzoek ten onrechte niet naar voren is gekomen dat de bepaling in de bouwvergunning, dat de veestal/werktuigenberging niet mocht worden gebruikt voor het stallen van caravans van derden, strijdig met artikel 8.1.2 sub b van het bestemmingsplan ‑ en aldus niet rechtsgeldig ‑ was. Weliswaar heeft betrokkene gesteld dat hij ten behoeve van het onderzoek heeft kennisgenomen van alle relevante documenten, waaronder het bestemmingsplan waaraan hij in het rapport uitvoerig aandacht heeft besteed, maar hij is in gebreke gebleven te vermelden dat de inhoud van dat bestemmingsplan consequenties had voor de rechtmatigheid van de voorwaarde, verbonden aan de hiervoor bij 2.6 en 2.7 vermelde bouwvergunningen en luidende dat het pand niet mocht worden gebruikt als caravanstalling. Dit was echter wel degelijk van belang, omdat het integriteitsonderzoek van betrokkene voor een belangrijk deel uitging van het gegeven dat juist deze voorwaarde door A was veronachtzaamd.

4.6.3 De aan betrokkene - vóór het afgeven van diens rapport aan betrokkene bekende ‑ omstandigheid dat die door de gemeente gestelde voorwaarde (mogelijk) niet rechtsgeldig was, vormde een bedreiging in het kader van de deskundigheid en zorgvuldigheid. In artikel C-330.2 van de VGC wordt het over onvoldoende kennis of ervaring beschikken genoemd als één van de omstandigheden die kunnen leiden tot zulk een bedreiging. En in artikel C-330.3 van de VGC worden als waarborgen tegen een dergelijke bedreiging onder meer genoemd ‘het verkrijgen van assistentie van een persoon met de vereiste deskundigheid’ en ‘het vragen van advies aan een onafhankelijke deskundige’.

4.6.4. De Accountantskamer is op grond van het voorgaande van oordeel dat betrokkene te dezer zake een (of meer) jurist(en) had moeten raadplegen, de uitkomst van die raadpleging in zijn rapport had moeten vermelden en waar nodig ook overigens de inhoud van het rapport daarop had moeten aanpassen. Het door betrokkene achterwege laten van een en ander is te kwalificeren als een schending van het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC.  De klacht is in zoverre dan ook gegrond te achten.

4.6.5 Evenwel kan niet op goede gronden worden gesteld dat de hiervoor onder 2.13 tot en met 2.15 weergegeven conclusies van betrokkene inzake het gedrag van A onjuist waren, nu A - zoals ook ter zitting ook van de zijde van klagers is bevestigd - er wel degelijk zelf ook van uitging dat hij vergunningsvoorwaarden overtrad met het in 2009 en 2010 door handhavers geconstateerde stallen van caravans/campers in het gebouw waarop de bij 2.6 en 2.7 vermelde bouwvergunningen betrekking hadden. Op dit punt is de klacht dan ook ongegrond te achten.

4.7 De geconstateerde schending door betrokkene van het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC moet betrokkene wel worden aangerekend, maar niet zodanig dat hem ter zake een maatregel moet worden opgelegd, vooral ook nu de omissie van betrokkene niet tot gevolg heeft gehad dat zijn - voor A ongunstige - conclusies als onjuist zouden moeten worden bestempeld. De Accountantskamer houdt hierbij ook rekening met het gegeven dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Op grond van het voorgaande kan worden volstaan met een gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel.

4.8 Gelet op al het hiervoor overwogene dient als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klacht, voor zover betreffende de hiervoor bij 3.2 onder c), d) en e) weergegeven onderdelen, niet-ontvankelijk;

·         verklaart de klacht, voor zover betreffende het hiervoor bij 3.2 onder a) weergegeven onderdeel, gegrond in voege als hiervoor onder 4.6.2 tot en met 4.6.4. omschreven;

·         legt ter zake aan betrokkene geen maatregel op;

·         verklaart het hiervoor bij 3.2 onder a) weergegeven klachtonderdeel voor het overige en het hiervoor bij 3.2 onder b) weergegeven klachtonderdeel ongegrond;

·         verstaat dat ‑ overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, derde lid, Wtra ‑ het door klagers betaalde griffierecht van € 70,-- (zeventig euro) door betrokkene rechtstreeks aan klagers wordt vergoed.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. E.A. Maan (rechterlijke leden) en drs. E.J.F.A. de Haas RA en J. Maan AA (accountantsleden) in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.

_________                                                                            __________

secretaris                                                                                voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:                                              

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto de artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 kunnen klagers, betrokkene dan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.