ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0355 Accountantskamer Zwolle 12/602 en 12/603 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0355
Datum uitspraak: 08-03-2013
Datum publicatie: 08-03-2013
Zaaknummer(s): 12/602 en 12/603 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Klacht over (inhoud) brief door controlerend accountants geschreven op verzoek cliënt, die is ingebracht in procedure bij kantonrechter ter ondersteuning standpunt cliënt in die procedure, gegrond verklaard omdat in de brief onvoldoende duidelijk is gemaakt dat hun uiteenzetting over de financiële positie van de cliënt is gebaseerd op een prognose van de cliënt over die financiële positie, waaraan veronderstellingen ten grondslag liggen waarvan de redelijkheid niet door betrokkenen is onderzocht. Niet volstaan kan worden met de mededeling dat geen accountantscontrole is uitgevoerd.   

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 8 maart 2013

in de zaken met nummers 12/602 Wtra AK en 12/603 Wtra Ak van

X ,

wonende te [woonplaats],

K L A G E R ,

t e g e n

Y1 ,

en

Y2 ,

registeraccountants,

beiden kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E N ,

raadsman: mr. A.J. Raat.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

- het op 28 maart 2012 ingekomen klaagschrift van 26 maart 2012 met bijlagen;

- het op 28 juni 2012 ingekomen verweerschrift  van 28 juni 2012 met bijlagen;

- de op 6 september 2012 van klager ontvangen aanvullende bijlage.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 17 september 2012 waar zijn verschenen klager in persoon en betrokkenen, bijgestaan door mr. Raat voornoemd, advocaat te Amsterdam.

1.3 Klager en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkenen (hierna afzonderlijk te noemen: Y1 en Y2) zijn openbaar accountant. Ten tijde van belang waren zij beiden werkzaam bij accountantskantoor1 (hierna: accountantskantoor1). Y2 is in 2011 met pensioen gegaan en is thans adviseur van Accountantskantoor1. Dit kantoor is gespecialiseerd in de controle en advisering van organisaties in de non-profitsector en in het bijzonder van fondsenwervende instellingen en organisaties.

2.2 De Stichting1 (hierna: Stichting1) is een fondsenwervende instelling. Stichting1 werd ten tijde van belang hoofdzakelijk gefinancierd met geoormerkte subsidies afkomstig van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: het Ministerie). Dat gebeurde vanaf 2007 op grond van het Mede Financiering Stelsel I (hierna: MFS I) en vanaf 2011 op grond van het Mede Financiering Stelsel II (MSF II). Daarnaast ontving Stichting1 jaarlijks een niet geoormerkte bijdrage van de Nationale Postcode Loterij (hierna: de NPL).

2.3 De subsidieaanvragen op grond van MSF II werden ingediend door allianties van organisaties. Een van deze allianties was A. Bij deze alliantie waren onder anderen Stichting1 en het B aangesloten. Op 31 maart 2010 heeft het Ministerie een lijst gepubliceerd van 20 allianties, waaronder A, die werden uitgenodigd voor de tweede fase van de subsidieaanvraag op grond van MSF II. Naar aanleiding hiervan heeft Y1 bij brief van 21 april 2010 alle 74 bij een alliantie aangesloten organisaties uitgenodigd voor een oriënterend gesprek over de mogelijkheid om de accountantscontrole binnen MSF II zo efficiënt mogelijk te organiseren. Een van die organisaties was B.

2.4 Stichting1 en de stichting2 (hierna: stichting2) hebben in 2010 besloten om een personele unie te vormen en op termijn volledig te fuseren. De bedoeling was om ook onderdelen van de stichting3  (hierna: stichting3) toe te laten treden tot de personele unie. Deze stichtingen hebben aan hun controlerende accountants opdracht gegeven bij één van de andere fusiepartners een beperkt financieel onderzoek (een quick scan) uit te voeren om inzicht te krijgen in de financiële positie en perspectieven van elke organisatie. De accountant van Stichting1, Accountants1 (hierna: Accountants1), heeft de quick scan uitgevoerd bij Stichting2, Accountants2, accountant van Stichting3, bij Stichting1 en Accountantskantoor1, accountant van Stichting2, bij Stichting3. Accountantskantoor1 heeft daarnaast opdracht gekregen om een samenvattend rapport op te stellen van de gezamenlijke bevindingen van de drie accountants. Deze laatste werkzaamheden zijn door betrokkenen verricht. De drie conceptrapportages zijn op 16 mei 2010 door Y1 met de directies van Stichting1, Stichting2 en Stichting3 besproken. Het samenvattende rapport is op 17 mei 2010 door betrokkenen aan de directies gezonden. Accountants1 heeft haar definitieve quick scan over Stichting2 op 19 mei 2010 uitgebracht.  

2.5 Klager is van 15 augustus 2008 tot 1 maart 2011 in dienst geweest van Stichting1 in de functie van controller. In die functie was hij betrokken bij de dagelijkse boekhouding, de opstelling van de jaarrekening en de subsidieaanvraag van Stichting1 op grond van MFS II. Klager heeft betrokkenen op 20 mei 2010 erop gewezen dat het balanstotaal van Stichting1 onjuist is weergegeven in het samenvattende rapport bedoeld onder 2.4. 

2.6 Naar aanleiding van de quick scan met betrekking tot Stichting1 is aan Accountantskantoor1 opgedragen nader onderzoek te verrichten dat heeft geresulteerd in een op 8 juli 2010 gedateerd rapport van feitelijke bevindingen van de hand van betrokkenen. Daarin zijn twee nog niet eerder naar voren gekomen aandachtspunten vermeld. Beide punten hadden betrekking op de (beheersing van de) besteding van de toegekende subsidiebedragen in relatie tot de aangegane en te verwachten verplichtingen. Daarna heeft Stichting1 betrokkenen opdracht verstrekt om een prognose op te stellen van het exploitatieresultaat over 2010 en om de bestedingsruimte van de overlopende projectverplichtingen in kaart te brengen. Op basis van een in dat kader uitgevoerd balansonderzoek hebben betrokkenen, die ondertussen controlerend accountants van Stichting1 waren geworden, Accountants1 bij brief van 8 oktober 2010 meegedeeld dat zij tot de voorlopige conclusie waren gekomen dat de projectverplichtingen niet correct in de beginbalans over 2010 en dus evenmin in de jaarrekening over 2009 waren verwerkt. Als gevolg daarvan bedroeg het eigen vermogen van Stichting1 ultimo 2009 niet € 500.000,- positief maar € 300.000,- negatief en dreigde over 2010 een negatief exploitatieresultaat van € 700.000,-. Accountants1 heeft in een schriftelijke reactie laten weten dat zij de voorlopige conclusie van betrokkenen niet deelde. Betrokkenen hebben hun bevindingen bij brief van 26 oktober 2010 aan Accountants1 gehandhaafd. Het bestuur van Stichting1 heeft naar aanleiding van de door betrokkenen geconstateerde onjuistheden in de jaarrekening over 2009 die jaarrekening ingetrokken en op 18 november 2010 een herziene jaarrekening over 2009 vastgesteld.

2.7 Naar aanleiding van de uitkomsten van de quick scan met betrekking tot Stichting1 is Stichting1 begonnen met het wegwerken van achterstanden in de administratieve verwerking. Met het oog daarop is aan Accountantskantoor1 verzocht om ondersteuning. Dat heeft geleid tot het ter beschikking stellen van een junior assistente door Accountantskantoor1 aan Stichting1. Zij heeft gedurende twee weken in totaal acht werkdagen bij Stichting1 gewerkt.

2.8 Stichting1 heeft het Ministerie en de NPL op basis van de uitkomst van het balansonderzoek bedoeld onder 2.6 om additionele financiering verzocht en verder besloten om een reorganisatie door te voeren, onder meer bestaande in een personeelsreductie. Het verzoek om aanvullende subsidie aan het Ministerie berustte op een herziene begroting voor 2010. Ten behoeve daarvan hadden betrokkenen in opdracht van Stichting1 een onderzoek gedaan naar de door Stichting1 gehanteerde tariefstructuur over de jaren 2008 tot en met 2010 en de onderbouwing van de voorgestelde nieuwe tariefstructuur, waarvan zij op 30 september 2010 verslag hadden gedaan (hierna: het rapport van 30 september 2010). De uitkomst van dit onderzoek was dat het gehanteerde uurtarief te laag was. Het Ministerie heeft vervolgens extra dekkingsbijdragen toegekend voor gemaakte en te maken kosten. Ook de NPL heeft een eenmalige extra bijdrage toegekend. Opgeteld ging het in totaal om een extra subsidie van € 1.450.000,-.

2.9 In verband met de lopende subsidieaanvraag op grond van MSF II wenste het Ministerie geïnformeerd te worden over de levensvatbaarheid van Stichting1. Met het oog daarop heeft Stichting1 aan betrokkenen opgedragen een financiële prognose op te stellen. Deze prognose is gevoegd bij een op 13 december 2010 aan Stichting1 uitgebracht rapport (hierna: de prognose van 13 december 2010). Uit deze prognose blijkt dat wordt gerekend op een positief exploitatieresultaat over 2010 van € 230.255,- en een eigen vermogen ultimo 2010 van € 120.000,-. In het begeleidende rapport, waarin voor de aard en de reikwijdte van de verrichte werkzaamheden wordt verwezen naar de Controlestandaard 3400, wordt vermeld dat in de prognose wel rekening is gehouden met de extra bijdrage van de NPL en die van het Ministerie op grond van MSF I en met de prognose van de reorganisatiekosten maar dat het overigens betrekking heeft op financiële gegevens die beschikbaar waren op 17 september 2010.

2.10 Nadat geen overeenstemming was bereikt over een met klager te treffen afvloeiingsregeling heeft Stichting1 zich tot de kantonrechter gewend met het verzoek om de arbeidsovereenkomst met klager te ontbinden. Klager heeft in deze procedure verweer gevoerd. Ter onderbouwing van de reactie van Stichting1 op dit verweer hebben betrokkenen bij brief van 29 december 2010 een uiteenzetting gegeven over de financiële positie van Stichting1 (hierna: de brief van 29 december 2010). In deze brief maken betrokkenen melding van een noodzakelijke negatieve correctie op het resultaat en het vermogen over 2009 en een daarmee corresponderende correctie in de beginbalans over 2010 van € 803.000,-, van een in september 2010 opgestelde prognose voor het boekjaar 2010, die liet zien dat zonder het nemen van ingrijpende maatregelen Stichting1 in surseance van betaling of faillissement zou geraken, van de instemming van het Ministerie en de NPL met het toekennen van extra subsidies en bijdragen waarmee het mogelijk moet zijn het gehele vermogenstekort van € 1.450.000,- te dekken en tot slot van een op 3 december 2010 door Stichting1 opgestelde geactualiseerde prognose. Deze prognose (hierna: de prognose van 3 december 2010) behelst volgens deze brief een negatief exploitatieresultaat over 2010 van € 195.000,- en een geprognosticeerd positief eigen vermogen per ultimo 2010 van € 40.000,-. Verderop wordt gesteld dat het toekennen van een ontbindingsvergoeding aan klager van € 35.000,- ertoe zou leiden dat er zo goed als geen eigen vermogen meer aanwezig is. Aan het slot van de brief hebben betrokkenen opgemerkt dat zij over 2010 geen accountantscontrole hebben toegepast. De mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek heeft plaatsgevonden op 12 januari 2011. Tijdens deze behandeling heeft Y2 desgevraagd het woord gevoerd.

2.11 Betrokkenen hebben de jaarrekening over 2010 van Stichting1 gecontroleerd. Uit deze jaarrekening blijkt dat het eigen vermogen van Stichting1 ultimo 2010 € 320.675,- bedraagt en het exploitatieresultaat over dat jaar € 83.861,-.  

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende ook door betrokkenen zo opgevatte (enigszins verkort weergegeven) verwijten:

a. in het samenvattende rapport bedoeld onder 2.4 is

1. niet vermeld dat het rapport van Accountants1 inzake Stichting2 een conceptrapport betrof;

2. een onjuist balanstotaal per ultimo 2009 van Stichting1 opgenomen en een onjuist percentage ten aanzien van de verhouding tussen de continuïteitsreserve en het balanstotaal van Stichting1,

en deze onjuistheden hebben invloed gehad op het oordeel van de directie van Stichting1 over haar verhouding met Accountants1;

b. betrokkenen hebben met gebruikmaking van kennis die zij hebben opgedaan bij Stichting1 de onder 2.3 vermelde wervende brief aan een partnerorganisatie van Stichting1 opgesteld;

c. door een medewerkster van Accountantskantoor1 omstreeks het moment waarop zij de opdracht kregen tot het controleren van de jaarrekening van Stichting1 over het boekjaar 2010, gedurende een langere periode werkzaamheden te laten verrichten in de financiële boekhouding van Stichting1 hebben betrokkenen de schijn van belangenverstrengeling gewekt;

d. betrokkenen hebben diverse tegenstrijdige en ondeugdelijke overzichten opgesteld over de financiële situatie van Stichting1, daaraan onjuiste conclusies verbonden en verzuimd te voorkomen dat deze conclusies buiten een beperkte kring zijn verspreid en dat heeft onder meer geleid tot een onterechte publicatie in de Volkskrant van [datum];

e. de brief van 29 december 2010 bevat valse informatie: daarin en ter zitting van de kantonrechter op 12 januari 2011 hebben betrokkenen nagelaten melding te maken van de prognose van 13 december 2010, waaraan een onderzoek met toepassing van COS 3400 ten grondslag ligt, van de instemming van het Ministerie met een gewijzigde tariefstructuur en met het doorschuiven van projectgelden, waardoor een bedrag van ruim € 900.000,- vrijviel, en ten tijde van die zitting wisten zij dat het resultaat en de vermogenspositie van Stichting1 beter zouden uitvallen dan het resultaat en het eigen vermogen die blijken uit de prognose van 3 december 2010.    

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Ten tijde in  deze  zaak van belang  waren betrokkenen op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud; hierna: Wet RA) bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu het plaats had na 1 januari 2007, worden getoetst aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle registeraccountants geldende) deel A en het (voor openbaar registeraccountants geldende) deel B1.

4.3 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4 Naar aanleiding van het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.a. hebben betrokkenen niet betwist (en de Accountantskamer heeft geconstateerd) dat in het samenvattende rapport niet is vermeld dat het rapport van Accountants1 inzake Stichting2 een conceptrapport was. Zij hebben daaraan toegevoegd dat de gebruikers van het samenvattend rapport, zijnde de besturen van de betrokken organisaties, dit wel wisten tijdens een gemeenschappelijke bestuursvergadering op 18 mei 2010 waarin het samenvattende rapport is besproken. De Accountantskamer overweegt dat het voor de hand had gelegen dat van het niet definitieve karakter van het rapport van Accountants1 melding was gemaakt in het samenvattende rapport, maar dat dit feit ook langs andere weg ter kennis van de gebruikers kon worden gebracht. Klager heeft niet weersproken dat de gebruikers het wisten tijdens de bespreking van het samenvattende rapport op 18 mei 2010. Betrokkenen hebben voorts erkend dat in (een tabel bij) het samenvattende rapport het balanstotaal van Stichting1 onjuist is vermeld. Als van het juiste (lagere) bedrag wordt uitgegaan, dan heeft dat geen gevolgen voor de procentuele verhouding tussen dit totaal en de continuïteitsreserve, zo stellen betrokkenen verder. Die blijft dan 6%. Klager heeft dit niet weersproken. Dat brengt mee dat onbesproken kan blijven of klager zich terecht op het standpunt stelt dat de besluitvorming van de directie van Stichting1 over haar verhouding  tot Accountants1 is beïnvloed door wat klager betrokkenen verwijt en dat klachtonderdeel 3.1.a. in zijn geheel ongegrond moet worden geacht.    

4.5 De brief waarop klager het oog heeft bij het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.b. is ondertekend door Y1. Dat Y2 daarmee enige bemoeienis heeft gehad is gesteld noch gebleken. Namens Y1 is gesteld dat de aanleiding voor de hiervoor bedoelde brief de onder 2.3 vermelde uitnodiging van het Ministerie was. Uit een overzicht opgesteld door de vereniging Partos was gebleken dat het B deel uitmaakte van (naar de Accountantskamer begrijpt) een van de allianties, die waren uitgenodigd voor de tweede fase van de subsidieaanvraag op grond van MSF II, aldus betrokkenen. Er is dan ook geen sprake geweest van het gebruik maken van kennis opgedaan bij Stichting1. Het verwijt dat hiermee de schijn van belangenverstrengeling is gewekt, is ook niet terecht omdat betrokkenen ten tijde van het versturen van de brief nog geen werkzaamheden voor Stichting1 verrichtten. Klager heeft een en ander niet weersproken. Dat betekent dat klachtonderdeel 3.1.b. niet aannemelijk is geworden en daarom ongegrond moet worden geacht.  

4.6 Uit de stukken blijkt dat betrokkenen een concept van de opdrachtbevestiging voor het controleren van de jaarrekening van Stichting1 over het boekjaar 2010 aan Stichting1 hebben gestuurd op diezelfde dag waarop Y1 de (financiële) afspraken over de inzet van de medewerkster van Accountantskantoor1, die daarna gedurende acht werkdagen werkzaamheden van administratieve aard ten behoeve van Stichting1 heeft verricht, bevestigd. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, brengen deze feiten echter naar het oordeel van de Accountantskamer niet mee dat van betrokkenen kan worden gezegd dat zij de schijn van belangenverstrengeling hebben gewekt. Daaruit volgt dat het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.c. ongegrond moet worden geacht.    

4.7 Betrokkenen hebben gesteld dat zij niet betrokken zijn geweest bij de publicatie in de Volkskrant van [datum] waarop klager het oog heeft bij het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.d. Klager heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat brengt mee dat dit klachtonderdeel ongegrond moet worden geacht. 

4.8.1 Betrokkenen hebben in het verweerschrift in reactie op de verwijten omschreven onder 3.1.e. voor zover van belang het volgende doen aanvoeren. De prognose van 3 december 2010 was gebaseerd op de beschikbare financiële gegevens per 30 november 2010. In de prognose van 13 december 2010 ten behoeve van het Ministerie zijn wel al de extra bijdragen van het Ministerie en de NPL verwerkt en de geprognosticeerde reorganisatiekosten verwerkt maar voor het overige steunt deze prognose op de gegevens die voorhanden waren op 17 september 2010. Zij hebben de oorzaken van de verschillende uitkomsten van de beide prognoses toegelicht in een ten behoeve van deze zaak opgesteld vergelijkend overzicht. Zij hebben er verder op gewezen dat in de brief van 29 december 2010 expliciet melding wordt gemaakt van de extra bijdragen van het Ministerie en de NPL. In de brief valt ook te lezen dat een aantal verplichtingen samenhangend met de projecten waarop klager doelt, niet of in beperkte mate zou doorgaan. Dat leidt volgens betrokkenen, anders dan klager (ongemotiveerd) stelt, niet tot het vrijvallen van een bedrag van ruim € 900.000,-. Zelfs als dat zo zou zijn, dan ontstaat er immers een verplichting tot terugbetaling van dit bedrag. Er was ook geen sprake van het doorschuiven van projectgelden maar van een voorwaarde, inhoudend dat projecten die in het gedrang zouden komen, meegenomen moesten worden in de aanvraag op grond van MSF II. De prognose van 3 december 2010 vond bevestiging in een per ultimo 2010 opgesteld prognose met een negatief exploitatieresultaat van € 220.000,-. Betrokkenen konden ten tijde van de zitting van de kantonrechter niet voorzien dat het uiteindelijke exploitatieresultaat positief zou uitvallen. In het accountantsverslag bij de jaarrekeningen over 2010 van Stichting2 en Stichting1 is uiteengezet hoe de dekkingsbijdrage en de lasten zich verhouden tot de prognose per ultimo 2010. Daaruit blijkt dat de lasten lager zijn uitgevallen op grond van gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan na 12 januari 2011. 

4.8.2 Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel neemt de Accountantskamer tot uitgangspunt dat een accountant bij al zijn werkzaamheden dient te voldoen aan de in de VGC opgenomen fundamentele beginselen. Deze beginselen, waaronder die van objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid, zoals bedoeld in artikel A-100.4 onder b. en onder c. van de VGC, gelden onverkort ook in het geval een accountant het bijzondere belang van zijn cliënt vertegenwoordigt, omdat de accountant naast dit bijzondere belang ook het algemeen belang heeft te dienen. Dat klemt te meer indien het, zoals bij dit klachtonderdeel, gaat om het schrijven van een uiteenzetting zoals die in de brief van 29 december 2010, waarvan de betrokken accountant weet dat deze in een gerechtelijke procedure zal worden ingebracht ter onderbouwing van het standpunt van (één der) partijen en dus een rol kan spelen bij de beslissing van de rechter. Dat brengt dan weer, in aanmerking nemend dat het maatschappelijk verkeer in hoge mate geneigd is te vertrouwen op de juistheid van mededelingen van een accountant over zijn cliënt/opdrachtgever, mee dat de betrokken accountant, zeker als hij de controlerend accountant is van zijn cliënt/opdrachtgever, ervoor zorg dient te dragen dat zijn rapportage de objectieve waarheidsvinding niet belemmert doordat deze te eenzijdig is toegespitst op het belang/standpunt van zijn cliënt/opdrachtgever.

4.8.3 In het licht van wat hiervoor is overwogen had dan ook van betrokkenen gevergd  kunnen worden dat zij in hun brief van 29 december 2010, waarvan zij wisten dat deze zou worden ingebracht in de ontbindingsprocedure en dus een rol zou (kunnen) spelen bij de beslissing van de kantonrechter, expliciet hadden laten uitkomen dat de prognose van

3 december 2010, zoals elke prognose, gebaseerd was op veronderstellingen van Stichting1, waarvan zij (naar de Accountantskamer begrijpt) de redelijkheid niet hadden onderzocht. Met de opmerking dat zij over 2010 geen accountantscontrole hebben uitgevoerd, wordt onvoldoende duidelijk gemaakt welke mate van zekerheid wordt geboden over de juistheid en volledigheid van de prognose van 3 december 2010. Die onduidelijkheid wordt in de hand gewerkt doordat die opmerking niet direct volgt op de informatie over de prognose van 3 december 2010 maar pas aan het einde van de brief staat. Aan de hier vereiste grotere helderheid draagt evenmin bij dat betrokkenen aan het begin van de brief de correcties op de balans over 2009 ter sprake brengen en daarbij expliciet vermelden dat de voormalige accountant geen informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat hun conclusies onjuist zijn. Deze handelwijze van betrokkenen levert een schending op van de vereisten voortvloeiende uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. De Accountantskamer heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat betrokkenen door het schrijven van de brief van 29 december 2010 ook in strijd hebben gehandeld met het fundamentele beginsel van integriteit. Gezien het vorenstaande  moet klachtonderdeel 3.1.e. in zoverre gegrond moet worden geacht.  

4.9 Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het verzuim van betrokkenen en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak voor beide betrokkenen oplegging van de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkenen er met hun verzuim blijk van hebben gegeven dat zij onvoldoende oog hebben gehad voor de met hun verantwoordelijkheid om te handelen in het algemeen belang direct samenhangende verplichting om helderheid te verschaffen over de aard en reikwijdte van hun werkzaamheden. Anderzijds is meegewogen dat betrokkenen nooit eerder tuchtrechtelijk veroordeeld zijn.

4.10 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

1.      verklaart de klacht gegrond zoals hiervoor is vermeld;

2.      verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

3.    legt ter zake aan betrokkenen de maatregel op van waarschuwing;

4.   verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nederlandse beroepsorganisatie van  accountants na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder i, Wtra,  voor zover  betrokkenen daarin zijn of waren ingeschreven;

5.   verstaat dat - overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra - het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) door betrokkenen wordt vergoed.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mrs. W.F. Boele en H. de Hek (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden) in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2013

_________                                                                                        __________

secretaris                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager en betrokkenendan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.