ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0347 Accountantskamer Zwolle 12/757 en 758 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0347
Datum uitspraak: 28-02-2013
Datum publicatie: 01-03-2013
Zaaknummer(s): 12/757 en 758 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Ten onrechte wordt een eerder afgegeven accountantsverklaring ook voor een latere beleggingsprospectus gebruikt. Betrokken accountant heeft onvoldoende actief ervoor zorg gedragen dat de onjuiste prospectus daadwerkelijk uit het verkeer werd gehaald (RAC 120, par. 19). Het zijn van bestuursvoorzitter van een accountantsorganisatie is onvoldoende om tuchtrechtelijk verantwoordelijk te zijn voor door een accountant van deze organisatie gemaakte fouten.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 28 februari 2013 in de zaak met de nummers 12/757 en 12/758 Wtra AK van

X ,

gevestigd te [plaats], Zwitserland,

vertegenwoordigd door L,

K L A A G S T E R ,

t e g e n

Y ,

registeraccountant, hierna te noemen: betrokkene 1,

prof. dr. D ,

registeraccountant, hierna te noemen: betrokkene 2,

beiden kantoorhoudende te [,

B E T R O K K E N E N ,

raadsman: mr. J.F. Garvelink.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 23 april 2012 per e-mail en op 27 april 2012 per gewone post ingekomen klaagschrift van 23 april 2012, met bijlagen;

-          het op 20 juli 2012 ingekomen verweerschrift van die datum, met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 24 september 2012 waar zijn verschenen: namens klaagster de heer L, bijgestaan door de heer LE, en betrokkenen in persoon, bijgestaan door hun raadsman mr. J.F. Garvelink, advocaat te Amsterdam.

1.3 Klaagster en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkenen zijn openbaar accountant en verbonden aan BV1. Betrokkene 2 was tot 31 december 2011 bestuursvoorzitter van BV1.

2.2 Op 22 juli 2004 is NV1 opgericht. NV1 heeft als bedrijfsomschrijving “het exploiteren van cruiseschepen”. Op initiatief van [2] wenste NV1 eind 2004 aandelen uit te geven aan geïnteresseerden om te investeren in riviercruiseschepen. Hiertoe heeft NV1 op 15 november 2004 een prospectus uitgegeven, waaraan betrokkene 1 een accountantsverklaring van BV1 heeft toegevoegd.

2.3 Op 21 januari 2005 heeft NV1 met behulp van het emissiekantoor BV3 wegens tegenvallende resultaten bij de aandelenuitgifte een herziene prospectus uitgebracht. Dit prospectus was voorzien van een accountantsverklaring van BV1 van 21 januari 2005.

2.4 Op 27 april 2005 is [4] opgericht. [4] is een 100% dochteronderneming van NV1. [4] zou worden gebruikt voor de verwerving en exploitatie van de cruiseschepen.

2.5 Op 13 mei 2005 heeft [2] 1729 niet geplaatste aandelen zelf afgenomen. Op

1 september 2005 hebben NV1 en [2] een derde prospectus uitgegeven. Dit prospectus was voorzien van een accountantsverklaring van 21 januari 2005 van BV1.

2.6 Bij brief van 7 juli 2006 aan betrokkene 1 heeft mr. J, de advocaat van NV1, onder meer het volgende onder de aandacht gebracht:

“Na vervanging van het bestuur van cliënte en de behandeling van de eerste jaarrekening is gebleken dat de realiteit op een aantal essentiële onderdelen afwijkt van de informatie gegeven in het prospectus. In opdracht van cliënte heb ik in verband daarmee de voormalig bestuurder (de heer F) inmiddels aansprakelijk gesteld voor de geleden schade en evenzeer is een schadeclaim neergelegd bij [2] te Zwitserland.

Ook vraag ik uw aandacht voor onze constatering dat er verschillende prospectussen zijn uitgegeven met als datum 21 januari 2005.”

J vroeg betrokkene 1 tevens nadere informatie betreffende de prospectussen te verschaffen.

2.7 Bij brief van 10 juli 2006 heeft betrokkene 1 aan J meegedeeld:

“Gedateerd 15 november 2004 hebben wij een accountantsverklaring afgegeven. Deze verklaring is opgenomen in het prospectus van diezelfde datum. Ons dossier geeft geen enkele indicatie van prospecti van latere datum.”

2.8 Bij brief van 9 augustus 2006 heeft J aan betrokkene 1 meegedeeld:

“Naar aanleiding hiervan meld ik u dat cliënte mij een prospectus van 21 januari 2005 heeft verstrekt, waarin ook de accountantsverklaring is opgenomen zij aldaar gedateerd 21 januari 2005.”

2.9 Bij e-mail van 12 oktober 2006 heeft betrokkene 1 de zaak voorgelegd aan de heer [Ja] van de afdeling Juridische Zaken van BV1. Op advies van [Ja] heeft betrokkene 1 bij brief van 18 oktober 2006 een reactie aan J gestuurd, inhoudende - onder meer -:

“U vermeldt in eerdere correspondentie dat er verschillende prospectussen zijn uitgegeven met als datum 21 januari 2005. Op mijn verzoek zond u mij een van deze prospectussen toe. Ik ben als accountant niet bekend met deze prospectus. De verklaring van de accountant gedateerd 21 januari 2005 als opgenomen op pagina 25 van deze prospectus heb ik dan ook niet afgegeven. Mijn werkzaamheden aangaande de prospectus van NV1 zijn geëindigd met het afgeven van een accountantsverklaring gedateerd 15 november 2004 welke is opgenomen in de prospectus zoals die destijds door de vennootschap is getoond. (…). Ik merk de wijzigingen van de prospectus na de versie van 15 november 2004 en de datering van mijn accountantsverklaring op 21 januari 2005 welke de suggestie wekt dat ik als accountant enige werkzaamheden heb verricht met de laatste versie van deze prospectus, aan als valsheid in geschrifte. Ik veronderstel dat u als advocaat van de vennootschap aangifte zult doen van deze valsheid in geschrifte gelijktijdig met eventuele andere onregelmatigheden.”

2.10 Bij brief van 4 juni 2011 aan Deloitte heeft de heer mr. H het volgende voorgelegd:

“Ik heb met NV1 € 25.000,- ingelegd (en alles verloren). NV1 is ten onder gegaan niet aan de crisis maar aan onwil, onkunde, kwaad opzet. De BV1 accountantsverklaring in het prospectus was gedateerd per 21 januari 2005 en is blijkens uw brief nooit door u afgegeven (valsheid in geschrifte). – Waarom heeft u daarvan geen aangifte gedaan bijv bij de AFM? – Kan ik op basis van deze datumwijziging mijn verloren geld terug eisen (hoofdelijke aansprakelijkstelling). (…).”

Betrokkene 1 heeft, in reactie op deze brief, H bij brief van 14 juni 2011 verwezen naar de curator.

2.11 H heeft op 23 juni 2011 een brief gezonden aan betrokkene 2 als voorzitter van de Raad van Bestuur van BV1. In deze brief legde H betrokkene 2 een aantal vragen voor aangaande de accountantsverklaring van

21 januari 2005 welke was opgenomen in de prospectussen van NV1 van

21 januari 2005 en 1 september 2005.

2.12 In de brief van 6 juli 2011 schreef mevrouw mr. T, werkzaam bij de afdeling Juridische Zaken van BV1, aan H het volgende:

 “Conform interne richtlijnen is uw brief van 23 juni 2011 gericht aan de heer D doorgeleid naar Juridische Zaken. Ik kan u naar aanleiding daarvan als volgt berichten.

Bij de door u in uw brief genoemde prospecti van 21 januari 2005 en 1 september 2005 heeft BV1 geen verklaringen afgegeven. Dit is in 2006 ook meegedeeld aan de heer mr. J van [….] Advocaten, destijds advocaat van NV1. Wij begrepen dat de toenmalige directie van NV1 de nodige stappen zou nemen. Het is ons niet bekend of en op welke wijze de investeerders door de directie hierover zijn geïnformeerd. Voor de goede orde merk ik op dat BV1 geen wetenschap heeft van ontwikkelingen nadien dan wel van actuele ontwikkelingen. Voor nadere informatie hierover verwijs ik u naar de directie van NV1”

2.13 In zijn brief aan T van 23 augustus 2011 heeft H vastgesteld dat zij niet alle in de brief van 23 juni 2011 gestelde vragen heeft beantwoord en heeft daarbij verzocht dit alsnog te doen. T heeft bij brief van 22 september 2011 geantwoord, inhoudende - onder meer -:

“BV1 heeft slechts eenmaal in opdracht van de Vennootschap een accountantsverklaring afgegeven bij een prospectus gedateerd 15 november 2004. De werkzaamheden van BV1 aangaande het prospectus zijn geëindigd met het afgeven van een verklaring gedateerd 15 november 2004 welke is opgenomen in het prospectus zoals die destijds door de Vennootschap aan ons is getoond. Daar BV1 geen controlerend accountant van de Vennootschap is geweest en ook geen andere werkzaamheden voor de Vennootschap heeft verricht heeft BV1 geen wetenschap van ontwikkelingen nadien dan wel van actuele ontwikkelingen. (…). Welk van de destijds bij de Vennootschap betrokken personen deze diverse prospectussen gedateerd 21 januari 2005 met daarin opgenomen een vervalste verklaring van BV1 hebben opgesteld onttrekt zich uiteraard aan onze waarneming. Uit contacten met de advocaat destijds begrepen wij dat dit de heer F zou zijn en er rechtsmaatregelen genomen zouden worden. (…). Hoewel wij een geheimhoudingsplicht hebben jegens de Vennootschap als onze cliënt en het ons niet vrij staat rechtstreeks met derden, waaronder u als belegger, informatie te verschaffen denken wij niet dat wij over enige voor u relevante informatie beschikken, de fraude heeft immers buiten onze waarneming plaatsgevonden en omtrent de interne gang van zaken bij de Vennootschap en de rol van diverse destijds betrokken personen hebben wij ook geen wetenschap. Wij zien ook niet welke bijdrage wij zouden kunnen leveren aan het “ongedaan maken van de fraude” waaraan u in uw brief refereert. U gaf aan dat u strafrechtelijk aangifte heeft gedaan. De heer L, met wie u naar wij begrijpen contact onderhoud, heeft ook aangifte gedaan. De zaak is daarmee in handen van de strafrechtelijke instanties.”  

2.14 De brief van 6 juli 2011 van T aan H is bekend geworden bij klaagster. Klaagster heeft naar aanleiding daarvan zelf nader onderzoek verricht naar de fraude en op 6 augustus 2011 hiervan aangifte gedaan. Voorts heeft klaagster in een brief van 18 augustus 2011 aan T - onder meer - het volgende geschreven:

“X heeft op 4 maart 2006 een berederingsovereenkomst gesloten met NV1 en haar onzelfstandige Zwitserse 100% deelneming [4], met zetel te [plaats]. Grondslag voor deze overeenkomst vormde de Prospectus van NV1 van 21 januari 2005. (…). Voor ons valt niet te begrijpen waaraan u de gerechtvaardigde verwachting ontleent, dat de toenmalige (=huidige) directie van NV1, die deze verklaring zelf heeft vervalst, zich ten overstaan van de aandeelhouders zou incrimineren en ontmaskeren als fraudeur, met alle financiële consequenties van dien. (…). Ik verneem graag op korte termijn welke feiten en omstandigheden borg hebben gestaan voor uw reële verwachting, dat de directie de door u gevraagde stappen concreet zou zetten en wat uw rol was bij het toezien op de naleving daarvan, mede gezien het openbare karakter van de naamloze vennootschap NV1.”

Bij brief van 22 september 2011 heeft T hierop gereageerd overeenkomstig de brief van dezelfde datum aan H.

2.15 Op 30 september 2011 heeft klaagster bij BV1 een klacht ingediend.

2.16 Bij brief van 17 februari 2012 heeft de klachtencommissie van BV1 aan klaagster meegedeeld dat zij het Bestuur van BV1 heeft geadviseerd de klacht ongegrond te verklaren, welk advies het Bestuur als besluit heeft overgenomen.

3. De klacht

3.1 De klacht houdt - naar de Accountantskamer begrijpt - als belangrijkste verwijt in dat betrokkenen niets, dan wel onvoldoende, hebben ondernomen om de geconstateerde valsheid in geschrifte met de door BV1 op 15 november 2004 afgegeven accountantsverklaring ongedaan te maken, dan wel anderszins hierop actie te ondernemen. Klaagster heeft hiertoe diverse detaillistische verwijten geuit aangaande de wijze waarop betrokkenen hebben gehandeld, dan wel nagelaten (en handelen, dan wel nalaten), nadat werd geconstateerd dat de door BV1, ten behoeve van een op 15 november 2004 uitgebrachte prospectus afgegeven accountantsverklaring, nadien met enige aanpassingen voor de prospectussen van 21 januari 2005 en 1 september 2005 werd gebruikt. Betrokkenen hebben aldus gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen integriteit, objectiviteit en professionaliteit. Klaagster heeft in het klaagschrift per onderdeel van de klacht onder genoemde fundamentele beginselen, een aanduiding aangebracht. De Accountantskamer neemt deze aanduiding van de desbetreffende klachtonderdelen over en deze gelden als hier ingevoegd.

4. De gronden van de beslissing

4.1 Op grond van artikel 33 Wet RA (oud), zoals deze wetsbepaling sinds 1 mei 2009 luidde, is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA (oud) bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 De Accountantskamer stelt voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.3 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat i ngevolge artikel 22 lid 1 Wtra een klacht niet in behandeling wordt genomen indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat het verweten handelen of nalaten is geconstateerd.

4.3.1 Klaagster heeft onderhavige klacht ingediend op 23 april 2012. Voor zover de klacht ziet op vermeend handelen of nalaten van betrokkenen dat zou hebben plaatsgevonden vóór 23 april 2006 moet deze in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. De vraag of betrokkene 1, naar klaagster - samengevat - stelt, reeds in 2005 op de hoogte was van het gebruik van de door hem afgegeven accountantsverklaring van 15 november 2004 in de latere prospectussen zal derhalve reeds hierom onbesproken blijven.

4.4 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had vóór 1 januari 2007, worden getoetst aan de tot die datum geldende verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), en, voor zover het plaats had na 1 januari 2007, aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle registeraccountants geldende) deel A en het (voor openbaar registeraccountants geldende) deel B1.

4.5 De Accountantskamer stelt vast dat onbetwist is gebleven dat betrokkene 2 niet betrokken is geweest bij het opstellen van de accountantsverklaring van 15 november 2004. Eerst nadat H op 23 juni 2011 aan betrokkene 2 als, destijds, voorzitter van de Raad van Bestuur van BV1 een brief stuurde aangaande de (vervalste) accountantsverklaring van 21 januari 2005, is betrokkene 2 bekend geworden met het gebruik van de accountantsverklaring van 15 november 2004 in de latere prospectussen van 21 januari 2005 en 1 september 2005 en het hierover door betrokkene 1 ingenomen standpunt.

4.6 De Accountantskamer zal de klachtonderdelen voor zover deze zien op de periode vóór 23 juni 2011 en derhalve (uitsluitend) betrekking hebben op betrokkene 1, gelet op de onderlinge samenhang en voor zover hieronder niet afzonderlijk behandeld, gezamenlijk bespreken.

4.7 Betrokkene 1 heeft als verweer op de hoofdklacht - samengevat - aangevoerd dat hij, nadat hem bekend was geworden dat de door hem afgegeven accountantsverklaring van

15 november 2004 zonder zijn toestemming tevens bij de door NV1 uitgegeven prospectussen van 21 januari 2005 en 1 september 2005 was gebruikt, advies heeft ingewonnen bij de afdeling Juridische Zaken van BV1. Na uitvoerig overleg met Juridische Zaken heeft betrokkene 1 op 18 oktober 2006 een brief aan de advocaat van NV1 gezonden, waarin hij aangaf te veronderstellen dat de advocaat van NV1 aangifte zou doen van valsheid in geschrifte. Daarnaast bleek uit de brief van de advocaat van NV1 van 7 juli 2006 dat reeds maatregelen waren getroffen en dat het prospectus met de gewraakte verklaring niet meer werd gebruikt. Voor betrokkene 1 was er geen grond om aan deze mededeling van de advocaat te twijfelen. Betrokkene 1 merkt hierbij tevens op dat het prospectus slechts een geldigheidsduur van twaalf maanden had, zodat de prospectussen van 15 november 2004 en 21 januari 2005 niet meer geldig waren toen hij in 2006 door de advocaat werd aangeschreven. Betrokkene 1 is van mening dat hij in deze kwestie dan ook zorgvuldig en in overeenstemming met de eer van de stand heeft gehandeld.

4.8 De Accountantskamer overweegt dienaangaande het volgende.

In artikel 5 van de GBR-1994 is bepaald:

De registeraccountant onthoudt zich van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants.

In artikel 6 van de GBR-1994 is bepaald:

De registeraccountant die een stuk, inhoudende een niet door of mede door hem afgelegde verantwoording afgeeft of doet afgeven, zodanig dat de indruk wordt gewekt dat het van hem afkomstig is, wordt geacht beroepshalve de controle van die verantwoording te hebben uitgevoerd tenzij het tegendeel blijkt.

Dit tegendeel kan slechts blijken door:

-          het vermelden in het stuk van een andere functie dan die van accountant;

-          het opnemen in het stuk van een beoordelings- of samenstellingsverklaring, en het vermelden op elk zelfstandig bruikbaar deel van het stuk, afhankelijk van de aard van de verrichte werkzaamheden, van de woorden ‘beoordelingsverklaring afgegeven’ of ‘samenstellingsverklaring afgegeven’;

-          het stellen van de woorden ‘geen accountantscontrole toegepast’ op elk zelfstandig bruikbaar deel van het stuk.

In de destijds geldende Richtlijnen voor de Accountantscontrole (hierna: RAC) 120, algemeen kader met betrekking tot accountantscontrole en aan controle verwante opdrachten, onder 19. is het navolgende bepaald, waarbij de Accountantskamer van oordeel is dat zulks mede voortvloeit uit voormeld artikel 6 GBR-1994: 

Een accountant wordt geacht betrokken te zijn bij financiële informatie indien de accountant daaraan een verklaring toevoegt of toestaat dat zijn naam als accountant met deze financiële informatie in verband wordt gebracht. Indien de accountant daarbij niet op deze wijze betrokken is, kunnen derden er niet van uitgaan dat de accountant daarvoor verantwoordelijkheid draagt. Indien de accountant constateert dat de huishouding zijn naam op een onterechte wijze in verband brengt met financiële informatie, verzoekt de accountant de leiding van de huishouding dit na te laten en overweegt de accountant welke verdere stappen zo nodig moeten worden ondernomen. Daartoe behoren het informeren van alle bekend zijnde gebruikers van de informatie omtrent het onterecht gebruiken van de naam van de accountant. De accountant kan het ook nodig achten andere acties te ondernemen.

4.9 Gelet op voormelde regelgeving had het op de weg van betrokkene 1 gelegen zelf actie te ondernemen nadat hem met de brieven van juli en augustus 2006 van de advocaat van NV1 bekend was geworden dat de accountantsverklaring van 15 november 2004 zonder zijn toestemming werd gebruikt bij de prospectussen van 21 januari 2005 en

1 september 2005. Anders dan betrokkene 1 stelt, heeft hij niet kunnen volstaan met het inwinnen van advies bij de afdeling Juridische Zaken van BV1 en het nadien formuleren van de brief aan de advocaat van NV1, waarin door betrokkene 1 werd aangegeven te veronderstellen dat de advocaat van NV1 aangifte zou doen van valsheid in geschrifte. Betrokkene 1 had in ieder geval dienen na te gaan of de advocaat daadwerkelijk aangifte had gedaan van de geconstateerde valsheid in geschrifte en bij gebreke daarvan zo nodig zelf aangifte dienen te doen. Daarenboven had betrokkene 1, mede gelet op het bepaalde in met name (artikel 6 GBR-1994 juncto) RAC 120 onder 19.,  ervoor zorg dienen te dragen dat de partijen die op basis van de prospectussen van 21 januari 2005 en 1 september 2005 aandelen in NV1 hadden gekocht ervan op de hoogte werden gebracht dat de in deze prospectussen gebruikte accountantsverklaring vervalst was, althans zonder zijn toestemming in deze prospectussen was opgenomen. Betrokkene 1 had hierbij dienen te bewerkstelligen dat de accountantsverklaring daadwerkelijk uit het ‘verkeer’ werd gehaald. Dat de accountantsverklaring, dan wel de prospectussen, reeds niet meer gebruikt werd/werden, maakt dat niet anders. Uitgesloten had moeten worden dat de destijds uitgegeven prospectussen van 21 januari 2005 en 1 september 2005 nog op enige wijze de veronderstelling kunnen laten voortbestaan dat de daarin opgenomen accountantsverklaring door BV1 was afgegeven. Door een en ander na te laten heeft betrokkene 1 de situatie laten bestaan dat zijn naam werd misbruikt als bedoeld in artikel 6 van de GBR-1994 en dient zijn handelen als schadelijk voor de eer van de stand der registeraccountants te worden aangemerkt. In zoverre is de klacht gericht tegen betrokkene 1 gegrond.

4.10 Gelet op de gegrondverklaring van de hoofdklacht behoeven de overige klachtonderdelen, nu deze eveneens zien op (de beweegredenen van betrokkene 1 voor) het handelen dan wel nalaten nadat betrokkene 1 bekend was geworden dat de accountantsverklaring van 15 november 2004 zonder zijn toestemming werd gebruikt bij de prospectussen van 21 januari 2005 en 1 september 2005, bij gebreke van zelfstandig belang geen bespreking meer.

4.11 Klaagster verwijt betrokkene 2 meer specifiek dat hij - tezamen met de klachtencommissie van BV1 - de wijze waarop betrokkene 1 heeft gehandeld inzake de geconstateerde valsheid in geschrifte in stand heeft gelaten.

4.12 Betrokkene 2 heeft in het verweerschrift aangevoerd dat zijn positie als bestuursvoorzitter niet met zich brengt dat hij tuchtrechtelijk kan worden aangesproken voor iedere handeling van iedere aan BV1 verbonden persoon. Daarnaast merkt betrokkene 2 op dat hij ten tijde van de klachtafhandeling door de klachtencommissie geen bestuursvoorzitter meer was.

4.13 De Accountantskamer overweegt dienaangaande het volgende.

Onbetwist is gebleven dat betrokkene 2 in persoon geen werkzaamheden voor klaagster heeft verricht of daarvoor de direct verantwoordelijk accountant is geweest. Zijn enkele hoedanigheid van voorzitter van de Raad van Bestuur levert inderdaad onvoldoende grond op om hem voor de onder de directe verantwoordelijkheid van een andere accountant/kantoorgenoot verrichte beroepshandelingen tuchtrechtelijk verantwoordelijk te kunnen houden.

Voor zover onderhavige klacht zich richt tegen de beslissing van het bestuur van BV1 om het advies van de klachtencommissie aangaande de aldaar ingediende klacht over te nemen, overweegt de Accountantskamer dat betrokkene 2 hiervoor evenmin verantwoordelijkheid draagt, reeds gezien het feit dat de klachtencommissie op 17 februari 2012 de beslissing omtrent de aldaar ingediende klacht bekend heeft gemaakt en betrokkene voordien op 31 december 2011 was teruggetreden als voorzitter van de Raad van Bestuur van BV1 en derhalve geen bemoeienis heeft gehad met de afhandeling van die klachtprocedure en de besluitvorming van het bestuur daarin. De klacht is reeds daarom ongegrond. De Accountantskamer kan daarom ook onbesproken laten de vraag of, en zo ja onder welke omstandigheden (de accountant verantwoordelijk binnen of voor) een interne klachtencommissie tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor de inhoud van een beslissing op een klacht. Evenzo kan onbesproken blijven dezelfde vraag in het geval een klachtencommissie niet zelf een beslissing geeft, maar het bestuur van de accountantsorganisatie op advies van een interne klachtencommissie de uiteindelijke inhoudelijke beslissing op een klacht neemt.

De klacht voor zover gericht tegen betrokkene 2 is derhalve ongegrond.

4.14 Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het verzuim van betrokkene 1 en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Daarbij heeft de Accountantskamer er tevens rekening mee gehouden dat betrokkene 1 niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. De Accountantskamer acht - alles in aanmerking nemende - oplegging van de maatregel waarschuwing passend en geboden.

4.15 Zodra deze uitspraak onherroepelijk geworden is en de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd dienen de AFM en de voorzitter van de Nba ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, er voor zorg te dragen dat de opgelegde maatregel in het register wordt opgenomen, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

4.16 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klacht voor zover deze ziet op vermeend handelen of nalaten van betrokkene 1 dat zou hebben plaatsgevonden vóór 23 april 2006, niet-ontvankelijk;

·         verklaart de klacht gericht tegen betrokkene 1 gegrond in voege als hiervoor omschreven;

·         legt betrokkene 1 ter zake de maatregel op van waarschuwing;

·         verklaart de klacht gericht tegen betrokkene 2 in alle onderdelen ongegrond;

·         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in het register, voor zover betrokkene 1 daarin is of was ingeschreven.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. W.F. Boele en E.A. Maan (rechterlijke leden) en P.A.S. van der Putten RA en P. van de Streek AA (accountantsleden) in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2013.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klaagster betrokkene dan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.