ECLI:NL:TACAKN:2013:39 Accountantskamer Zwolle 13/141 en 13/142 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2013:39
Datum uitspraak: 09-09-2013
Datum publicatie: 09-09-2013
Zaaknummer(s): 13/141 en 13/142 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Niet ontvankelijk ivm 3-jaarstermijn, ook indien er sprake is van constatering door klager van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden in de zin van art. 22 Wtra gebaseerd  kan worden.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 9 september 2013 in de zaak met nummers 13/141 en 13/142 Wtra AK van

X B.V. ,

vertegenwoordigd door A RA,

gevestigd te [plaats],

K L A A G S T E R ,

t e g e n

1) Y1 ,

accountant-administratieconsulent,

wonende te [plaats],

2) Y2 ,

registeraccountant,

wonende te [plaats],

B E T R O K K E N E N ,

raadsman: mr. W.H.M. Cnossen.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 15 januari 2013 ingekomen klaagschrift van 11 januari 2013, met bijlagen;

-          het op 28 februari 2013 ingekomen verweerschrift van 27 februari 2013, met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 17 mei 2013 waar zijn verschenen: namens klaagster, de heer A RA en betrokkenen in persoon, bijgestaan door hun raadsman mr. W.H.M. Cnossen.

1.3 Klaagster en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (klaagster aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkenen en de vertegenwoordiger van klaagster (hierna: A) waren middels eigen vennootschappen vennoot in de maatschap B Groep Accountants en Belastingadviseurs. De onderlinge afspraken waren vastgelegd in een maatschapsovereenkomst.

2.2 A is per 31 december 2006 uitgetreden uit de maatschap. Daaraan voorafgaand is bij akte van 29 december 2006 het kantoorpand van de maatschap verdeeld en per

1 januari 2007 toegedeeld aan één van de maten (B C B.V.).

2.3 Betrokkenen hebben op 14 juni 2007 een eerste conceptjaarrekening over 2006 aan A overhandigd. Deze jaarrekening was, evenals eerdere jaarrekeningen van de maatschap, intern voorbereid door een medewerker van de maatschap. Op 5 juli 2007 is de conceptjaarrekening besproken, waarbij deze met inachtneming van enkele correcties is vastgesteld. In augustus 2007 heeft A bij betrokkene sub 1) gemeld dat de verkoop van het kantoorpand niet in de jaarrekening was verwerkt. Nadien zijn meerdere aangepaste conceptjaarrekeningen over 2006 opgesteld.

2.4 Bij brief van 1 februari 2008 heeft A betrokkene sub 2) het volgende meegedeeld:

“ Hiermee bevestig ik de ontvangst van de volgende versie van de jaarrekening 2006, met jouw begeleidend schrijven dd 18 januari jl. Zoals je weet kan ik niet instemmen met deze jaarrekening en het is zeker geen definitieve jaarrekening. Je kent mijn bezwaren, maar met deze brief wil ik deze bezwaren nogmaals noemen.

Een belangrijk probleem is het ontbreken van de verwerking van de verkoop van het pand [straat] te [plaats]. Wij (D, jij en ik) hebben hier op 19 oktober uitgebreid over gesproken en toen was je duidelijk in jouw mening dat dit inderdaad in de jaarrekening moet worden verwerkt. Immers, in de akte van 29 december 2006 is overeengekomen dat B C B.V. het pand koopt voor € 425.000,-- en de hypothecaire schuld overneemt. In verband met overbedeling moet deze B.V. een bedrag aan de overige vennoten voldoen. (…).

Een ander discussiepunt is de winstverdeling: ik heb hiervan nu een aantal varianten gezien, maar nog geen enkele variant waar ik mee kan instemmen. De stelling in jouw brief dat ik nooit meer rechten heb dan 25% is het omgekeerde van mijn stelling dat ik nooit minder rechten heb dan 25%; het kan niet zo zijn dat ik door het uittreden van E minder winst krijg toebedeeld. (…).

Nadat de jaarrekening uiteindelijk is vastgesteld kunnen we over naar het volgende punt: afrekening van de goodwill die jullie mij zijn verschuldigd. De maatschapsakte is ook hier duidelijk over; de afrekening moet op basis van de omzet volgens de jaarrekening worden berekend, dus de afrekening kan niet op een eerder moment plaatsvinden. (…). Ook hier geldt dat ik niet het onderste uit de kan hoef te hebben, maar omdat de omzet in de jaarrekening door jullie al is verlaagd met discutabele posten ben ik van mening dat ik al voldoende heb ingeleverd. Ik vraag jullie dan ook de maatschapsakte op dit punt te respecteren.(…). ”

2.5 Wegens voortdurende discussie over een aantal posten in de jaarrekening 2006 is conform het bepaalde in de maatschapsovereenkomst bij beschikking van 29 januari 2010 door de rechtbank [Arrondissement] een deskundige benoemd ter vaststelling van de jaarrekening 2006, te weten de heer drs. F RA (hierna: F), werkzaam bij Finance B.V.1 te [plaats].

2.6 In november 2010 heeft F een rapport uitgebracht. Hierin werd geconcludeerd dat de verkooptransactie van het kantoorpand van de maatschap diende te worden verantwoord in de jaarrekening 2006 en dat als gevolg daarvan de winst moest worden verhoogd met € 366.782,--. Daarnaast heeft F zich uitgesproken over boekingen die zijns inziens ten onrechte in mindering op de omzet waren gebracht.

2.7 Teneinde afrekening met betrokkenen te bewerkstelligen heeft A een arbitrageprocedure opgestart. Bij scheidsrechterlijk vonnis van 19 juli 2012 hebben de arbiters de rapportage van F gevolgd en aldus vastgesteld welk bedrag betrokkenen aan A verschuldigd waren. Middels een gerechtsdeurwaarder heeft A een groot deel van dit bedrag geïnd. Betrokkenen hebben bij de rechtbank [plaats] een verzoek ingediend tot vernietiging van het arbitraal vonnis. Deze procedure is nog niet afgerond.

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop namens klaagster gegeven toelichting, het verwijt dat betrokkenen bij het uittreden van A uit de maatschap per 31 december 2006 bewust een onjuiste jaarrekening over 2006 hebben gepresenteerd, door de verkoop van het pand niet in de jaarrekening op te nemen en dubieuze omzetcorrecties door te voeren, met het doel de door hun te betalen uitkoopsom in hun voordeel te verlagen.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 33 Wet RA (oud) onderscheidenlijk artikel 51 Wet AA (oud), en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: de Wab) is de registeraccountant respectievelijk de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA (oud) dan wel de Wet AA (oud) (thans de Wab) bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Betrokkenen hebben zich in hun verweerschriften primair op het standpunt gesteld dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu deze niet is ingediend binnen drie jaar nadat klaagster het verweten handelen of nalaten heeft geconstateerd.

4.3. De Accountantskamer overweegt dienaangaande het volgende.

4..3.1 Ingevolge artikel 22 lid 1 Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat het verweten handelen of nalaten is geconstateerd.

4.3.2 Vastgesteld moet worden dat A partij was bij de verdeling van het kantoorpand van de maatschap en aanwezig was bij het ondertekenen van de akte op

29 december 2006. Daarnaast moet worden vastgesteld dat A, naar hij ter zitting heeft verklaard, in juni 2007 het grootboek heeft uitgedraaid en heeft gezien dat hierin naar zijn mening dubieuze posten waren vermeld. Tevens moet worden vastgesteld dat A op 14 juni 2007 in het bezit is gekomen van de eerste conceptjaarrekening over 2006.

A heeft weliswaar verklaard dat hij eerst op het moment dat F aan zijn onderzoek begon de grootboekposten nader heeft bezien en de onderhandelingen met betrokkenen niet wilde verstoren door het indienen van een klacht, dit neemt echter niet weg dat A, en daarmee klaagster, na ontvangst van de conceptjaarrekening had kunnen constateren dat de verkoop van het kantoorpand niet in de jaarrekening was opgenomen, alsmede dat na uitdraaien van de grootboekkaarten had kunnen worden geconstateerd dat bij bepaalde grootboekkaarten vraagtekens konden worden gezet.

4.3.3 Het voorgaande brengt de Accountantskamer tot de conclusie dat bij A, en daarmee bij klaagster, i n juni 2007, na uitdraai van de grootboekkaarten en ontvangst van de conceptjaarrekening 2006, reeds zoveel duidelijkheid kon bestaan omtrent hetgeen betrokkenen thans wordt verweten, dat klaagster, objectief bezien, voldoende op de hoogte was van het feitelijk handelen of nalaten van  betrokkenen dat de grond vormt voor het indienen van haar klacht. In ieder geval was er sprake van constatering van zodanige feiten, dat daarop redelijkerwijs een vermoeden in de zin van artikel 22 Wtra gebaseerd kon worden [1] . Nu klaagster eerst op 15 januari 2013, en daarmee meer dan drie jaar nadien onderhavige klacht heeft ingediend, is klaagster te laat met het indienen van haar klacht en moet de klacht niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.4 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. E.F. Smeele en A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en drs. E.J.F.A. de Haas RA en P. van de Streek AA (accountantsleden) in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2013.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klaagster, betrokkenen dan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021,

2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Zie o.m. de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 23 augustus 2013, AWB 11/624, alsook van 18 oktober 2012, AWB 10/428 (LJN: BY0958).