ECLI:NL:TACAKN:2013:31 Accountantskamer Zwolle 13/305 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2013:31
Datum uitspraak: 30-08-2013
Datum publicatie: 02-09-2013
Zaaknummer(s): 13/305 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond zonder maatregel
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Een specifiek verzoek van een cliënt tot opstellen van stukken door een accountant, terwijl die cliënt met een andere cliënt van de accountant in een geschil is geraakt, had de accountant moeten doen beseffen dat daarmee sprake was een serieuze bedreiging voor de naleving van de fundamentele beginselen. In dit geval heeft de accountant zich die bedreiging gerealiseerd, maar heeft hij onvoldoende waarborgen getroffen om die bedreiging weg te nemen. De accountant had meer moeten doen dan alleen het uitprinten op blanco papier met de tekst 'concept' daarop. Onvoldoende duidelijk is gemaakt dat die stukken niet meer waren dan alleen een partij-standpunt. Betrokkene had of de opdracht niet moeten aannemen of toestemming van de andere cliënt moeten krijgen of duidelijker in dat stuk moeten maken dat het ging om niet meer dan een partij-standpunt. In de gegeven omstandigheden wordt aanleiding gezien om af te zien van een maatregel.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 30 augustus 2013 in de zaak met nummer 13/305 Wtra AK van

1) X  en

2) X1,

beiden wonende te [woonplaats],

K L A G E R S ,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. W. van den Berg.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 31 januari 2013 via de klachtencommissie Nba ingekomen klaagschrift van 3 november 2012 met bijlagen;

-         het op 10 juni 2013 ingekomen verweerschrift van betrokkene van 7 juni 2013 met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 8 juli 2013 waar zijn verschenen: klagers en betrokkene, deze laatste bijgestaan door mw. mr. W. van den Berg, advocaat te Amsterdam.

1.3 Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (betrokkene aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is tot 31 oktober 2011 als openbaar registeraccountant verbonden geweest aan de [plaats] vestiging van Accountants1 B.V. (hierna: Accountants1). Na die datum is betrokkene elders werkzaam geworden als openbaar registeraccountant.

2.2 Betrokkene heeft namens Accountants1 de geconsolideerde jaarrekening van X Holding B.V. (hierna: Holding1) en vier dochtervennootschappen over de boekjaren 2006 tot en met 2010 gecontroleerd. Die dochtervennootschappen betreffen B.V.1 (hierna: BV1), X Trading B.V., X Beheer B.V. en X GmbH.

2.3 X Pensioen houdt 70,5% van de gecertificeerde aandelen in Holding1. Over de boekjaren 2006 tot en met 2010 heeft betrokkene voorts de jaarrekening van X Pensioen B.V. (hierna: Pensioen1) samengesteld.

2.4 Het concern is een familiebedrijf, opgericht door A. Klager sub 1) is een zoon van A en is tot oktober 2001 bestuurder geweest van Holding1.

2.5 Na zijn terugtreden als bestuurder van Holding1 heeft klager sub 1) zijn aandelen in Holding1 verkocht aan Pensioen1 voor een bedrag van Hfl. 15.000,00. In 2003 heeft de belastingdienst die verkoopprijs als niet acceptabel beoordeeld. Pensioen1 is vervolgens met de belastingdienst een hogere fiscale waarde voor de aandelen overeengekomen. In de jaarrekening van Pensioen1 is daarop een schuld aan klager sub 1) opgenomen ter grootte van € 181.816.

2.6 Na 1 oktober 2011 is klager sub 1) in dienst geweest van BV1 en X GmbH. Op 30 april 2008 is klager sub 1) door X GmbH ontslagen, waarna tussen klager sub 1) enerzijds en Holding1, Pensioen1 en BV1 anderzijds diverse gerechtelijke procedures zijn ontstaan.

2.7 In 2010 heeft het bestuur van Pensioen1 zich op het standpunt gesteld dat vanaf 2003 ten onrechte een schuld aan klager sub 1) in de jaarrekeningen was opgenomen. Pensioen1 heeft vervolgens aan betrokkene gevraagd om voor de jaren 2003 tot en met 2009 opstellingen te maken waarin die schuld uit de balans zou zijn verwijderd. Betrokkene is daartoe overgegaan en heeft toen ‘pro forma’ stukken opgesteld.

2.8 Betrokkene heeft per brief van 28 oktober 2010 die op blanco papier opgestelde ‘pro forma’ stukken aan Pensioen1 aangeboden. Die begeleidende brief luidt:

            ‘Geachte directie,

                U heeft ons verzocht de cijfers van de jaarrekeningen 2003 tot en met 2008 van Pensioen1 aan te passen in verband met de in uw ogen onterecht opgenomen schulden in deze jaarrekeningen. Bijgaand ontvangt u deze pro forma jaarrekeningen over genoemde jaren zoals deze kunnen luiden wanneer de naar uw mening onterecht opgenomen schulden worden gecorrigeerd.

Wij wijzen er op dat geen accountantscontrole is toegepast en dat evenmin een beoordelingsopdracht of samenstellingsopdracht is uitgevoerd. (…)’

2.9 De door betrokkene opgestelde ‘pro forma’ stukken zijn in november 2010 ingebracht in de tussen Pensioen1 en klager sub 1) aanhangige gerechtelijke procedure.

2.10 In 2011 heeft betrokkene in opdracht van Pensioen1 op basis van dezelfde cijfers als in de ‘pro forma’ stukken nieuwe jaarrekeningen samengesteld voor de jaren 2003 tot en met 2009. Pensioen1 heeft deze jaarstukken vervolgens gedeponeerd.

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klagers ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         de jaarstukken van Holding1 en Pensioen1 zijn te laat gedeponeerd;

b.         in een gerechtelijke procedure tussen enerzijds klager sub1) en Holding1, Pensioen1 en BV1 anderzijds zijn jaarstukken van Pensioen1 ingebracht die niet overeenkomen met de eerder vastgestelde en gedeponeerde jaarstukken; een vordering van klager sub 1) is in die nieuwe stukken ‘weggepoetst’;

c.         de concept-jaarstukken van Holding1 zijn ten onterechte en in strijd met de wettelijke voorschriften gedeponeerd en geven geen getrouw beeld;

d.         betrokkene heeft nagelaten in de jaarrekening te vermelden dat klager sub 1) beslag heeft gelegd op de certificaten en niet zorg gedragen voor het registreren van dat beslag in het aandeelhoudersregister;

e.         betrokkene had moeten constateren en corrigeren dat het pensioen van A niet werd opgebouwd in de daarvoor bedoelde vennootschap Pensioen1;

f.          betrokkene heeft nagelaten een ‘correct beeld van de jaarstukken te presenteren’ doordat:

            1. de jaarstukken op basis van ‘going concern’ zijn opgesteld, terwijl de vennootschappen bijna failliet waren;

            2. de jaarrekeningen van Holding1 ten onrechte gepubliceerd zijn met de vrijstellingen van een kleine rechtspersoon;

            3. de materiële vaste activa hoger gewaardeerd hadden moeten worden; er is ten onrechte proportioneel geconsolideerd;

            4. er op de balans geen voorziening is getroffen voor de nog te maken juridische kosten;

g.         betrokkene heeft nagelaten tegen te gaan dat de directie van Holding1 de cijfers zou manipuleren met het opnemen van een partij bedorven kaas als courante voorraad en het verzenden van valse facturen.

4. De gronden van de beslissing

4.1 Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud; hierna: Wet RA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab)is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had ná 1 januari 2007, onder meer worden getoetst aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle registeraccountants geldende) deel A en het (voor openbaar registeraccountants geldende) deel B1.

4.3 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4 Wat betreft het hiervoor onder 3.1 sub a. vermelde klachtonderdeel, inhoudende dat betrokkene moet worden verweten dat Holding1, althans Pensioen1, te laat de jaarstukken heeft gedeponeerd, geldt dat artikel 2:394 BW de verplichting tot (tijdige) openbaarmaking van de jaarrekening op het bestuur van de rechtspersoon legt. In wat klagers daaromtrent hebben aangevoerd, ligt onvoldoende grond om betrokkene in dit geval dienaangaande een verantwoordelijkheid of een zorgplicht ter zake toe te dichten. Het klachtonderdeel is ongegrond.

4.5 In het klachtonderdeel sub c., als hiervoor weergegeven in overweging 3.1, wordt betrokkene verweten dat Holding1 concept-jaarstukken 2008 heeft gedeponeerd en voorts dat deze stukken geen getrouw beeld geven omdat daarin ten onrechte een vordering op klager sub 1) is opgenomen.

4.5.1 Zoals hiervoor al bij klachtonderdeel sub a. is overwogen, is er geen grond voor een conclusie dat betrokkene omtrent het door Holding1 deponeren van stukken enige verantwoordelijkheid draagt. Evenmin is gebleken dat betrokkene enige wetenschap had van het gedeponeerd zijn van die concept-jaarstukken. In zoverre is dit onderdeel van de klacht al ongegrond.

4.5.2 Voor zover het verwijt ziet op de opname van een vordering op klager sub 1) heeft betrokkene bestreden dat die vordering ‘alleen maar is opgenomen ten behoeve van de gerechtelijke procedure’ en er op gewezen dat die vordering ook in de voorgaande jaren op de balans van Holding1 was opgenomen. In dat kader heeft betrokkene voorts aangevoerd dat in 2008 die vordering deels is verrekend en dat voor het resterende een voorziening is getroffen wegens oninbaarheid. In het licht van wat hiervoor in rechtsoverweging 4.3 is overwogen en lettend op het gemotiveerde gedetailleerde verweer van betrokkene is de Accountantskamer van oordeel dat klagers niet aannemelijk hebben gemaakt - en dat ook anderszins niet aannemelijk is geworden - dat dit verwijt op goede gronden berust. Ook dat deel van onderdeel sub c. is ongegrond.

4.6 Wat betreft het hiervoor onder 3.1 sub d. vermelde klachtonderdeel over het niet vermelden in de jaarstukken (van Pensioen1, naar de Accountantskamer heeft begrepen) van een door klagers gelegd beslag op certificaten (van de door Pensioen1 gehouden aandelen in Holding1, naar de Accountantskamer voorts heeft begrepen), geldt dat betrokkene ter afwering heeft bestreden enige wetenschap te hebben gehad over dat beslag, dat de verplichting tot het opnemen van het beslag in het aandeelhouders-register conform artikel 2:194 op het bestuur van de rechtspersoon rust en dat hij een samenstellingsopdracht had en in dat kader geen verplichting voor hem bestond om te onderzoeken of er al dan niet beslag op die certificaten rustte. Hij heeft in dat verband erop gewezen dat hij niet het aandeelhoudersregister onder zich had of bijhield, doch dat dat register - naar betrokkene weet - ten kantore ligt van de vennootschap. In het licht van wat hiervoor in rechtsoverweging 4.3 is overwogen en lettend op het gemotiveerde gedetailleerde verweer van betrokkene is de Accountantskamer van oordeel dat klagers evenmin aannemelijk hebben gemaakt - en ook anderszins is niet aannemelijk geworden - dat dit verwijt op goede gronden berust. Dit klachtonderdeel is evenmin gegrond.

4.7 Wat betreft klachtonderdeel sub e. vermag de Accountantskamer niet in te zien dat betrokkene in enigerlei opzicht A kon verplichten diens pensioen op te laten bouwen in Pensioen1. Het aan betrokkene dienaangaande gemaakte verwijt faalt.

4.8 In klachtonderdeel sub f. verwijten klagers aan betrokkene dat de jaarrekeningen (van Holding1, naar de Accountantskamer heeft begrepen) onjuistheden bevatten en geen correct beeld geven. Daarover wordt het volgende overwogen.

4.8.1 Wat betreft het verwijt dat de jaarrekeningen van Holding1 ten onrechte op basis van ‘going concern’ zijn opgesteld, geldt het volgende. Klagers hebben onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan betrokkene ten onrechte de door de directie van Holding1 gehanteerde continuïteitsveronderstelling in de jaren 2006 tot en met 2010 aanvaardbaar heeft geacht. Het enkele feit dat Holding1 in de jaren 2006 tot en met 2009 (geconsolideerd) verliezen heeft geleden, dwingt niet tot die conclusie. Betrokkene heeft in dat verband er voorts onweersproken op gewezen dat Holding1 in 2010 een deel van haar belang in X GmbH heeft verkocht, dat in 2010 een herfinanciering van de Nederlandse vennootschappen heeft plaatsgevonden en dat Holding1 in 2010 weer winstgevend is geweest en thans nog steeds bestaat.

4.8.2 Wat betreft het verwijt dat bij de publicatie van de jaarrekeningen ten onrechte de vrijstellingen voor kleine vennootschappen zijn gehanteerd, geldt dat betrokkene heeft aangevoerd dat Pensioen1 overduidelijk voldoet aan de vereisten van een kleine rechtspersoon in de zin van artikel 2:396 BW. Klagers hebben op dit verweer niet gereageerd of anderszins uiteengezet dat en op welke grond dat standpunt niet houdbaar zou zijn. Betrokkene heeft voorts aangevoerd dat Holding1 in de jaren 2006 tot en met 2010 (geconsolideerd) een middelgrote vennootschap was in de zin van artikel 2:397 BW en dat de jaarrekeningen over die boekjaren wel degelijk zijn gepubliceerd in overeenstemming met de in dat geval geldende regels en dat de publicatiestukken hebben omvat een verkorte balans, een winst- en verliesrekening en een kasstroomoverzicht; alles met toelichting. Klagers hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is geweest, zodat het hierbedoelde verwijt zonder grond is.

4.8.3 Klagers hebben betrokkene voorts verweten dat in de jaarrekeningen van Holding1 de materiële vaste activa te laag zijn gewaardeerd. Klagers hebben dit verwijt echter niet uitgewerkt zodat onduidelijk is gebleven waar hun bezwaar nu feitelijk op ziet. Klagers hebben dienaangaande niet meer gesteld dan dat ‘alleen in één van de dochtervennootschappen € 4.925.164 aan materiële vaste activa was’ en dat er ten onrechte proportioneel is geconsolideerd, zonder dat zulks van toelichting is voorzien en met stukken is gestaafd. Mede gelet op het in rechtsoverweging 4.3 neergelegde uitgangspunt is de slotsom dat dit verwijt niet aannemelijk is geworden.

4.8.4 Wat betreft het verwijt dat in de jaarrekening (van Holding1, Pensioen1 en BV1, naar de Accountantskamer heeft begrepen) ten onrechte geen voorziening voor juridische kosten is opgenomen, geldt het volgende. In artikel 2:374 BW is de wettelijke regeling opgenomen omtrent het op de balans opnemen van voorzieningen, welke regeling nader is geduid in Richtlijn 252 van de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving. Uit wat klagers hebben aangevoerd blijkt niet dat en op welke grond voldaan is aan de ter dier zake geldende eisen, zodat onvoldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door aanvaardbaar te achten dat niet een dergelijke voorziening op de balans was opgenomen. Dit verwijt heeft evenmin fundament.

4.8.5 De conclusie uit het voorgaande is dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is.

4.9 Wat betreft het hiervoor onder 3.1 sub g. gemaakte verwijt over het ten onrechte opnemen van een partij bedorven kaas als courante voorraad in de jaarrekening en het opmaken van valse facturen, geldt het volgende.

4.9.1 Betrokkene heeft zich aangaande dit onderdeel allereerst op het standpunt gesteld dat klagers in hun klacht jegens hem niet ontvankelijk zijn op basis van artikel 22, eerste lid, Wtra. Betrokkene heeft daartoe doen aanvoeren dat klagers al in hun brief van 11 februari 2010 refereren aan bedorven producten en valse facturen, zodat hun klacht te laat is.

In artikel 22, eerste lid, Wtra is bepaald, voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, Wet RA door een registeraccountant binnen drie jaar na de constatering van dat handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de Accountantskamer. Die termijn van drie jaar vangt pas aan wanneer de klager objectief gezien, gelet op de voor hem/haar beschikbare informatie, op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van zijn/haar klacht.

Gelet op de datum van indiening van het klaagschrift van 31 januari 2013 - en niet van 22 maart 2013 waar betrokkene per abuis van uitgaat - moet dan ook het oordeel zijn dat dit onderdeel van de klacht tijdig is ingediend en dat het daartegen opgeworpen formele verweer faalt.

4.9.2 Betrokkene heeft voorts gemotiveerd bestreden dat er sprake is geweest van praktijken bij Holding1 als door klagers worden gesteld, in welk kader hij heeft aangevoerd dat de voorraad naar behoren zijn gecontroleerd, dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat een en ander zou hebben plaatsgevonden en wanneer, en dat zelfs indien juist zou zijn dat een partij bedorven kaas als courante voorraad op de balans is opgenomen, het niet gaat om een afwijking van materieel belang, gelet op onder meer de omvang van de balanspost ‘voorraden.’ In het licht van wat hiervoor in rechtsoverweging 4.3 is overwogen en lettend op het gemotiveerde gedetailleerde verweer van betrokkene is de Accountantskamer van oordeel dat klagers evenmin aannemelijk hebben gemaakt - en ook anderszins is niet aannemelijk geworden - dat dit verwijt op goede gronden berust. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

4.10 Wat betreft het hiervoor onder 3.1 sub b. vermelde klachtonderdeel over het opstellen van ‘geschoonde’ ‘pro forma’ jaarstukken 2003 tot en met 2008 van Pensioen1, geldt het volgende.

4.10.1 Voorop moet worden gesteld dat het betrokkene voorafgaande aan het opstellen van de ‘pro forma’ stukken wist dat Pensioen1 in een conflict met klager sub 1) was verwikkeld geraakt over (onder meer) de op de balans van Pensioen1 voorkomende vordering van klager sub 1) op Pensioen1. Verder staat vast dat betrokkene wist dat die stukken, waaruit de vordering van klager sub 1) zou dienen te worden verwijderd, werden gevraagd met het oog op de inmiddels aanhangige gerechtelijke procedure tussen Pensioen1 en klager sub 1) en dat in die procedure door Pensioen1 een beroep op die stukken zou kunnen worden gedaan.

4.10.2 Ingevolge de artikelen A-100.2 en A-100.4 VGC neemt een accountant de fundamentele beginselen, integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag in acht, signaleert hij bedreigingen voor een goede naleving daarvan en treft hij zo nodig waarborgen die de bedreiging wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau.

4.10.3 Voor zover het gaat om non-assurance dienstverlening, zoals in dit geval bij het opstellen van ‘pro forma jaarstukken’, is onafhankelijkheid, anders dan in het algemeen aan openbaar accountants indertijd op grond van de GBRA was voorgeschreven, krachtens de VGC in zoverre geen (direct) vereiste. Naar het oordeel van de Accountantskamer kan echter ook bij non-assurance dienstverlening een zekere vertrouwdheid van een accountant met een partij, die met andere partij in geschil is geraakt, meebrengen dat de door een accountant in acht te nemen objectiviteit in gedrang komt.

4.10.4 Mede gelet op artikel B1-280.1 VGC waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat de openbaar accountant bij het verlenen van een professionele dienst beoordeelt of sprake is van een bedreiging als gevolg van het aanhouden van een relatie met een cliënt en op artikel B1-220.1 VGC waarin is bepaald dat de openbaar accountant dient te signaleren of sprake is van een belangentegenstelling en als gevolg daarvan een bedreiging, had het op de weg van betrokkene gelegen om zich te realiseren dat zijn objectiviteit als gevolg van die vertrouwdheid en band met Pensioen1 en de tegenstelling van belangen tussen Pensioen1 en klager sub 1) zou kunnen worden bedreigd.

4.10.5 Voor de beoordeling van die bedreiging voor zijn objectiviteit zijn eveneens de specifieke aspecten van de opdracht en van de aard van de werkzaamheden die de accountant uitvoert van belang. Deze aspecten betreffen in de onderhavige kwestie naar het oordeel van de Accountantskamer de wetenschap van betrokkene dat de ‘pro forma’ stukken (mede) als grondslag dienden voor de onderbouwing van het verweer van Pensioen1 tegen de vordering van klager sub 1) en de omstandigheid dat de werkzaamheden enkel zagen op aangeven van Pensioen1.

4.10.6 Uit wat betrokkene heeft doen aanvoeren, is in voldoende mate gebleken dat hij zich heeft gerealiseerd dat de opdracht van Pensioen1 voor hem een bedreiging inhield voor de naleving van de fundamentele beginselen. Betrokkene heeft daartoe immers onbestreden aangevoerd dat hij een onderzoek heeft ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door Pensioen1 verlangde verwijdering van de vordering van klager sub 1) uit de balans door daarover te spreken met A, met de door Pensioen1 ingeschakelde advocaat en door onderliggende documenten te bestuderen, dat hij vervolgens concept-jaarstukken heeft opgesteld zonder dat daaruit blijkt dat zij van hem of van Accountants1 afkomstig zijn en dat hij die stukken heeft voorzien van een beperkende brief van 28 oktober 2010, als hiervoor in rechtsoverweging 2.8 weergegeven.

4.10.7 Met zijn handelwijze heeft betrokkene naar het oordeel van de Accountantskamer evenwel onvoldoende waarborgen getroffen om voormelde bedreiging weg te nemen. In de ‘pro forma’ stukken zelf is, anders dan de daarin aangebrachte tekst ‘concept’, niet te lezen dat die stukken geen meerwaarde hebben en niet meer behelzen dan partijstandpunt en/of dat ter zake anderszins de voorbehouden gelden als wel zijn weergegeven in de door betrokkene aan Pensioen1 gezonden brief van 28 oktober 2010. In het maatschappelijk verkeer hebben stukken - ook indien zij voorzien zijn van het predicaat ‘concept’ - van een accountant toegevoegde waarde en mede daarom spelen dergelijke stukken bij de waarheidsvinding in een gerechtelijke procedure een rol van betekenis. De accountant die dergelijke stukken opstelt, heeft niet alleen het belang van zijn opdrachtgever / cliënt maar ook het algemeen belang te dienen (artikel A-100.1 VGC). Dat brengt mee dat een verklaring, doordat de inhoud ervan bijvoorbeeld niet volledig is, niet op deugdelijk onderzoek is gebaseerd of ten onrechte geen voorbehouden bevat, de objectieve waarheidsvinding door de rechter kan belemmeren. Het was dan ook alleszins aangewezen om in die stukken ook te vermelden dat geen zekerheid kon worden gegeven dan wel andere duidelijke voorbehouden te maken.

4.10.8 Een en ander had betrokkene, teneinde bedoelde bedreiging weg te nemen, ertoe moeten brengen de opdracht tot het afgeven van die ‘pro forma’ stukken, conform het bepaalde in artikel B1-220.5 VGC, niet te aanvaarden dan wel, conform het bepaalde in artikel B1-220.3 sub b VGC toestemming van klager sub 1) te verkrijgen alvorens de opdrachten te aanvaarden en uit te voeren, dan wel in die stukken duidelijk te vermelden dat het belichaming betrof van het standpunt van Pensioen1 of andere duidelijke voorbehouden te maken, zoals de verplichting aan Pensioen1 om alleen dan van die ‘pro forma’ stukken gebruik te maken indien daarbij de begeleidende brief van 28 oktober 2010 zou zijn gevoegd.

4.10.9 Met het nalaten van een en ander heeft betrokkene het conceptueel raamwerk van de VGC onvoldoende nageleefd en in strijd gehandeld met onder meer artikel A-100.5 en volgende VGC. Betrokkene heeft in zoverre in strijd gehandeld met het voor hem geldende fundamentele beginsel van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 sub e. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-150 van de VGC, en van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 sub c. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 van de VGC.

4.10.10 Wat betreft de inhoud van de ‘pro forma’ stukken, ofwel de verwijdering daaruit van de vordering van klager sub 1) op Pensioen1, geldt dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van zorgvuldigheid en deskundigheid en professioneel gedrag.

4.10.11 Als uitvloeisel van het vorenstaande moet onderdeel b., zoals omschreven in overweging 3.1, in zoverre gegrond worden verklaard.

4.11 Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder met de tuchtrechter in aanraking is geweest. Voorts heeft betrokkene er blijk van gegeven zich het belang van het conceptueel raamwerk te realiseren en heeft hij ook getracht de daaruit voortvloeiende regels na te leven, zij het onvoldoende naar hiervoor is vastgesteld. Alle omstandigheden in aanmerking nemend, acht d e Accountantskamer het in deze klachtzaak passend en geboden af te zien van het opleggen van een maatregel.

4.12 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

1.      verklaart de klacht gegrond op de hiervoor aangegeven onderdelen;

2.      legt aan betrokkene ter zake geen maatregel op;

3.      verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

4.      verstaat dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra- het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) door betrokkene aan klagers wordt vergoed.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. H. de Hek en mr. A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en drs. E.J.F.A. de Haas RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2013.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klagers, betrokkene dan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.