ECLI:NL:TACAKN:2013:14 Accountantskamer Zwolle 12/2800 en 12/2801 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2013:14
Datum uitspraak: 15-07-2013
Datum publicatie: 15-07-2013
Zaaknummer(s): 12/2800 en 12/2801 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Klacht aan accountants over niet melden van overboekingen van penningmeester aan zichzelf deels niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding en voor de overblijvende periode gegrond. Van betrokkenen had mogen worden verwacht dat, nu er sprake was van aanwijzingen voor fraude, zij die overboekingen onder de aandacht hadden gebracht bij de andere leden van het bestuur. Door dat na te laten hebben zij gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, waarvoor de maatregel van waarschuwing wordt opgelegd.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 15 juli 2013 in de zaken met de nummers 12/2800 en 12/2801 Wtra AK van

Stichting X ,

gevestigd te [plaats],

K L A A G S T E R ,

raadsman: mr. J. Fleming,

t e g e n

1)      Y ,

voorheen registeraccountant,

wonende te [woonplaats],

en

2)      Y1 ,

registeraccountant,

wonende te [woonplaats],

B E T R O K K E N E N ,

raadsvrouw: mr. N.E.N. de Louwere.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 24 december 2012 ingekomen klaagschrift van gelijke datum, met bijlagen;

-          het op 27 februari 2013 ingekomen - ongedateerde - verweerschrift;

-          de bij brief van 4 april 2013 van de raadsman van klaagster op dezelfde datum ingekomen schriftelijke verklaring van A, met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 15 april 2013, waar zijn verschenen ‑ aan de zijde van klaagster ‑ drs. B, voormalig voorzitter van de Raad van Bestuur van klaagster en thans waarnemend voorzitter van haar Raad van Toezicht, tot bijstand vergezeld van mr. M.L. Schönau en mr. J.B.S. Hijink, beiden advocaat te Amsterdam en vervangende mr. Fleming voornoemd, en ‑ aan de zijde van betrokkenen ‑ Y en Y1 RA, beiden in persoon, tot bijstand vergezeld van mw. mr. N.E.N. de Louwere, advocaat te Waalre.

1.3 Klaagster en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (klaagster aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en/of toegelicht en doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene sub 1) stond tot 1 januari 2013 ingeschreven als (openbaar) register-accountant. Betrokkene sub 2) staat ingeschreven als registeraccountant; tot 1 augustus 2008 was hij openbaar accountant en thans is hij werkzaam als accountant in business.

2.2 Klaagster is een kennis- en onderzoekscentrum op het gebied van innovatie en de overdracht en ontwikkeling van kennis, producten en technieken. De activiteiten van klaagster bestaan onder meer uit het verzorgen van praktijkgerichte beroepsopleidingen en het geven van het advies over technische bedrijfsvoering en engineering aan MKB-bedrijven in deze branche. Van het algemeen bestuur van klaagster hebben vier leden tevens zitting in het dagelijks bestuur, dat belast is met de uitvoering van de besluiten van het algemeen bestuur. In de voor de onderhavige zaak relevante periode bestond het algemeen bestuur uit de heren B, C, D, E, F, A (sinds 2003), G, H, I, J en K. Het dagelijks bestuur bestond uit de heren A (voorzitter sinds 1 januari 2004), B (secretaris), C (penningmeester) en F. De heer L was directeur van klaagster. Ingevolge de statuten van klaagster dient haar bestuur jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar verslag uit te brengen over het gevoerde beheer en de activiteiten van de stichting van het afgelopen boekjaar. Het verslag moet worden voorzien van een goedkeurende verklaring van een daartoe door het bestuur benoemde registeraccountant.

2.3 Vanaf december 1993 heeft accountantskantoor Accountants en Adviseurs B.V.1 te [plaats] accountantsdiensten voor klaagster verricht. De opdracht omvatte onder meer de controle van de jaarrekeningen van klaagster en afgifte van de daarbij behorende (accountants)verklaringen. Van 2005 tot en met 1 juni 2008 werden deze (controle)werkzaamheden door en/of onder verantwoordelijkheid van betrokkene sub 1) en betrokkene sub 2) verricht.

2.4 Op 30 december 2009 heeft de toenmalige directeur van klaagster, L, de voorzitter van het dagelijks bestuur van klaagster, A, door middel van een memo van 29 december 2009 geïnformeerd over het feit dat de penningmeester en lid van het dagelijks bestuur van klaagster, C (hierna: C), sinds 1999 buiten medeweten van de overige bestuursleden in de jaren 2002 tot en met 2009 stelselmatig aanzienlijke bedragen naar zijn eigen bankrekening, de bankrekening van zijn echtgenote en de bankrekening van enkele van zijn crediteuren had overgemaakt.

2.5 Genoemde C heeft betrokkenen voorgehouden dat de overboekingen in het kader van een hem door het bestuur van klaagster verstrekte lening werden verricht. De onttrekkingen zijn onder die noemer in de jaarrekeningen van klaagster met betrekking tot de boekjaren 2005 tot en met 2007 opgenomen. Betrokkenen hebben bij die jaarrekeningen goedkeurende verklaringen afgegeven. De verklaring bij de jaarrekening over 2007 is door betrokkenen op 30 juni 2008 gegeven.

3. De klacht

3.1 Blijkens het klaagschrift houdt de klacht het volgende in.

3.2 Betrokkenen waren reeds geruime tijd op de hoogte van de overboekingen door C. Voor zover zij aanvankelijk vanwege de mededelingen van C en L al mochten veronderstellen dat het bestuur had ingestemd met de verstrekking van de "lening" - waarbij moet worden opgemerkt dat een dergelijk lichtzinnig veronderstellen zich moeizaam verhoudt met de van een accountant te verwachten integere, deskundige en zorgvuldige taakvervulling - deden zich naar verloop van tijd omstandigheden voor die hen aanleiding hadden moeten geven de achtergrond van de "lening" nader te onderzoeken dan wel navraag te doen bij de overige leden van het bestuur, te weten:

(i) de "lening" werd ondanks herhaaldelijke verzoeken van de accountants niet geformaliseerd;

(ii) C kwam zijn toezeggingen aan betrokkenen om de "lening" af te lossen en de overige leden van het bestuur hierover in te lichten, keer op keer niet na;

(iii) betrokkenen wisten dat de overige leden van het bestuur niet op de hoogte waren van de "lening".

Bovendien hebben betrokkenen kennelijk ook wel geconstateerd dat zij in hun functie als controlerend accountants onder voornoemde omstandigheden bepaalde fundamentele plichten hadden. Zij hebben echter volstaan met het sturen van enkele brieven aan C in privé (met een kopie aan L), nagelaten de andere bestuursleden van klaagster op de hoogte te stellen van de onttrekkingen door C en telkens een goedkeurende verklaring bij de jaarrekeningen van klaagster afgegeven, zonder daarbij enige melding te maken van de door hen zelf geconstateerde bijzonderheid.

3.3 Met hun handelen en nalaten hebben betrokkenen bij het verlenen van hun diensten aan klaagster onvoldoende professioneel-kritisch, alsmede niet zorgvuldig en niet in overeenstemming met de van toepassing zijnde vaktechnische en overige beroepsvoorschriften gehandeld. Zij hebben - aldus klaagster - onder meer de volgende voorschriften niet in acht genomen:

  • Artikel A-130.1 van de Verordening gedragscode (RA’S) (hierna: VGC), op grond waarvan accountants bij het verlenen van een professionele dienst zorgvuldig en in overeenstemming met de van toepassing zijnde vaktechnische en overige beroepsvoorschriften dienen te handelen;
  • NV COS 200, in het bijzonder alinea's 18-22, op grond waarvan accountants alert moeten zijn op informatie die de betrouwbaarheid van verkregen antwoorden ter discussie stelt en op situaties die wijzen op mogelijke fraude, op grond waarvan zij aan het vereiste moeten voldoen dat zij de betrouwbaarheid van de informatie die als controle-informatie wordt gebruikt in overweging dienen te nemen en op grond waarvan het hen niet is toegestaan zich tevreden te stellen met minder-dan-aannemelijke controle-informatie bij het verkrijgen van een redelijke mate van zekerheid;
  • NV COS 240, op grond waarvan accountants moeten onderkennen en inschatten dat fraude, of een vermoeden daarvan, bestaat en op grond waarvan bij deze onderkenning, of bij de informatie die een aanwijzing vormt voor het mogelijke bestaan van fraude, tijdig met het management en degenen belast met governance (het bestuur van klaagster) had moeten worden gecommuniceerd;  
  • NV COS 260, op grond waarvan accountants tijdig met degenen die zijn belast met governance (het bestuur van klaagster) moeten communiceren, in ieder geval over significante problemen voor zover die zich gedurende de controle hebben voorgedaan.

4. De gronden van de beslissing

4.1 Namens betrokkenen is aangevoerd dat klaagster niet ontvankelijk is in haar klacht omdat deze betrekking heeft op handelen en/of nalaten van betrokkenen dat meer dan drie jaren voor het indienen van de klacht door klaagster is geconstateerd, te weten het nalaten de andere bestuursleden van klaagster op de hoogte te stellen van de onttrekkingen door C en telkens een goedkeurende verklaring bij de jaarrekeningen van klaagster afgeven, zonder daarbij enige melding te maken van de door hen zelf geconstateerde bijzonderheid.

4.2 Klaagster heeft in dit verband doen stellen dat zij eerst op 30 december 2009, na kennisneming van het memo van 29 december 2009 vermeld onder 2.4, heeft geconstateerd dat zij nimmer door betrokkenen was ingelicht over de onttrekkingen door C.

4.3.1 Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud; hierna: Wet RA) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde, zoals de VGC en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3.2 Klachten te dier zake kunnen op de voet van de Wtra bij de Accountantskamer worden ingediend. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat het verweten handelen of nalaten is geconstateerd.

4.4.1 In het onderhavige geval is de klacht op 24 december 2012 ingediend. Dit brengt, mede gelet op de jurisprudentie van het CBb, met zich dat de hiervoor onder 4.3.2 bedoelde termijn van drie jaren een aanvang heeft genomen als klaagster vóór 24 december 2009 objectief bezien, gelet op de voor haar beschikbare informatie, op de hoogte was van het feitelijk handelen of nalaten van betrokkenen dat de grond vormt voor het indienen van haar klacht.

4.4.2 De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster al vanaf 30 juni 2008 (zijnde de dag waarop haar voltallig dagelijks bestuur de jaarrekening 2007 van een handtekening voorzag en betrokkenen hun goedkeurende verklaring bij die jaarrekening afgaven) op de hoogte was van het in de klacht omschreven feitelijk handelen en/of nalaten van betrokkenen jegens klaagster. In de jaarrekeningen 2006 en 2007 was immers informatie opgenomen inzake “overige leningen”, onder welke noemer de onttrekkingen ten gunste van C waren verwoord. Dat het feitelijk niet om leningen ging doch om ongeautoriseerde overboekingen, had het bestuur op eenvoudige wijze duidelijk kunnen worden indien het zich in die - voor klaagster ongewone en opvallende - jaarrekeningpost had verdiept en om toelichting had gevraagd, aan C, L en/of betrokkenen. Dat betrokkenen zelf geen melding hebben gemaakt van enige door hen geconstateerde bijzonderheid ter zake, was het bestuur als zodanig kenbaar. Dit oordeel brengt met zich dat klaagster te laat is met het indienen van de klacht voor zover deze betrekking heeft op genoemde onttrekkingen in de periode vóór 31 december 2007 en dat deze daarom in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.5 Gezien het vorenstaande staat hierna nog wel ter beoordeling het in de klacht mede besloten nalaten van betrokkenen de andere bestuursleden van klaagster op de hoogte te stellen van het doorgaan van de overboekingen door C ná de balansdatum 31 december 2007 tot in mei 2008. Immers, met deze overboekingen is C evident buiten zijn bevoegdheid als penningmeester van het bestuur van klaagster getreden. Bovendien betroffen zij in zodanige mate de eigen persoon van C, dat diens kennis ervan in redelijkheid niet aan het gehele bestuur van klaagster kan worden toegerekend. Derhalve is niet komen vast te staan dat klaagster objectief bezien, gelet op de voor haar beschikbare informatie, vóór 24 december 2009 op de hoogte was van de overboekingen door C ná de balansdatum 31 december 2007 tot en met 30 juni 2008 en daardoor van het feitelijk handelen of nalaten van betrokkenen dat de grond vormt voor het indienen van haar klacht.

4.6 Het te beoordelen handelen en/of nalaten van betrokkene waarop dit gedeelte van de klacht betrekking heeft vond plaats in 2008 en aldus na 1 januari 2007. Het moet daarom worden getoetst aan de VGC en wel in het bijzonder aan (het voor alle registeraccountants geldende) deel A en (het voor openbaar registeraccountants geldende) deel B daarvan.

4.7 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.8 Blijkens de stukken zijn in de periode van 31 december 2007 tot en met 30 juni 2008 op de hierna te noemen data de volgende bedragen van de bankrekening van klaagster naar de bankrekening van C overgemaakt:

·         15 januari 2008:    € 5.000,--;

·         8 maart 2008:       € 3.500,--;

·         14 mei 2008:         € 3.500,--.

Betrokkenen hebben ter zitting verklaard dat zij wel hebben gezien dat ook deze bedragen van de rekening van klaagster aan C werden betaald, maar dat zij steeds erop hebben vertrouwd dat C de lening door de andere bestuursleden van klaagster schriftelijk zou laten formaliseren en dat hij deze zou terugbetalen.

4.9 De door klaagster aangehaalde (en hiervoor onder 3.3 weergegeven) vaktechnische en beroepsvoorschriften brachten voor betrokkenen echter met zich de verplichting om in een geval als het onderhavige, waarin onmiskenbaar sprake was van transacties waarvoor de onderbouwing of autorisatie ontbrak en aldus van omstandigheden die aanwijzingen vormden voor de mogelijkheid van fraude, dit ter kennis te brengen aan degenen, belast met de governance bij klaagster, in casu haar (dagelijks) bestuur.

4.10 Hierbij kon uiteraard niet worden volstaan met het bespreken van deze kwestie met C en de directeur van klaagster, L. C maakte weliswaar als penningmeester deel uit van het (dagelijks) bestuur van klaagster, maar was tevens degene ten gunste van wie de litigieuze transacties hadden plaatsgevonden. Het was daarom voor betrokkenen aangewezen deze zaak voor te leggen aan minstgenomen de andere leden van het dagelijks bestuur van klaagster, te weten de heren A (voorzitter), B (secretaris) en F (lid).

4.11 Door dit na te laten hebben betrokkenen gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 van de VGC.

4.12 Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer hiervoor een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing tot het opleggen van zo’n maatregel, houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het verzuim van betrokkenen en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Deze tezamen maken oplegging van de maatregel van berisping voor de hand liggend, maar de Accountantskamer is in deze zaak van oordeel dat kan worden volstaan met een waarschuwing. Daarbij heeft zij laten meewegen dat het ontvankelijke deel van de klacht nog slechts een relatief laag aantal transacties betreft, dat betrokkenen niet eerder tuchtrechtelijk zijn veroordeeld en dat zij er blijk van hebben gegeven het verkeerde van hun nalatigheid in te zien.

4.13 Op grond van al het hiervoor overwogene dient als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

-          verklaart de klacht niet-ontvankelijk voor zover deze betrekking heeft op genoemde onttrekkingen in de periode vóór 31 december 2007;

-          verklaart de klacht voor het overige gegrond in voege als hiervoor omschreven;

-          legt ter zake aan elk van de betrokkenen de maatregel van waarschuwing op;

-          verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer - ingevolge artikel 9, tweede lid, juncto 47 Wtra - zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in het register, voor zover betrokkenen daarin zijn of waren ingeschreven;

-          verstaat dat ‑ overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, derde lid, Wtra ‑ het door klaagster betaalde griffierecht van € 70,-- (zeventig euro) door betrokkenen rechtstreeks aan klaagster wordt vergoed.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli  2013.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

_________________________________________________________________________________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 kan/kunnen klaagster, betrokkenen en/of de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.